Eén van de belangrijkste bronnen voor mijn komende boek, Israël verdeeld, is het oeuvre van de Joodse historicus Flavius Josephus, de gelatiniseerde versie van zijn eigenlijke naam Josef ben Mathityahu ha-Kohen. Geboren te Jeruzalem in 37 n.Chr. in een rijke, priesterlijke familie, deed hij naar eigen zeggen kennis op van de verschillende religieus-politieke stromingen van zijn tijd: de sadduceeën, de essenen en de farizeeën. Ook verbleef hij een tijdje in de woestijn bij een charismatische leraar.
Toen in 66 de opstand tegen de Romeinen uitbrak, maakten de Joodse autoriteiten hem tot generaal in Galilea, waar hij veel tijd verloor aan een conflict met Johannes van Gischala, de leider van een boerenmilitie. De Romeinse generaal Vespasianus kon, dankzij de verdeeldheid van zijn tegenstanders, het gebied snel veroveren. Josef en zijn mensen werden geïsoleerd in de vesting Jotapata, waar ze besloten zelfmoord te plegen. Door een wonderlijk toeval overleefde Josephus het; hij lijkt het te hebben beschouwd als een goddelijke ingreep, al is niet uit te sluiten dat hij dubbelspel heeft gespeeld. Hoe dit ook zij, vanaf dit moment beschouwde hij de Romeinse heerschappij als de wil van God en keerde hij zich tegen de opstandelingen.
Na de val van Jeruzalem, in 70, begon Josephus aan het schrijven van zijn Joodse Oorlog, een historisch overzicht waarin hij probeerde uiteen te zetten dat de mensen die zich tegen de Romeinen hadden verzet – mannen als Johannes van Gischala – eigenlijk bandieten waren geweest. Dat God had toegestaan dat de tempel was verwoest, kwam doordat de goede Joden de slechte niet harder hadden aangepakt. Als rijke grootgrondbezitter had hij een blinde vlek voor de armoede die achter de protesten zat en hoewel zijn oeuvre daardoor niet werkelijk objectief is te noemen, biedt het een schat aan informatie.
Later zette hij zich aan een ambitieuzer project: een geschiedenis van de Joden, waarin de Grieken en Romeinen konden lezen over de eerbiedwaardige ouderdom en de gebruiken van het uitverkoren volk. De Joodse oudheden overlapt gedeeltelijk met de Joodse oorlog, waardoor we kunnen vaststellen dat Josephus milder is gaan oordelen over ‘de bandieten’, en ook dat hij in staat was informatie die hij eerder had gegeven, tegen te spreken. Zijn talent om zaken te vertekenen mag niet worden onderschat. Daar staat dan weer tegenover dat hij de beschikking heeft gehad over een verzameling niet-Joodse documenten over de Joodse geschiedenis, die hij uitgebreid citeert.
In 96 verloor Josephus zijn patroon, keizer Domitianus, de laatste telg uit de dynastie van Vespasianus. Onmiddellijk verscheen een smaadschrift over zijn militaire blunders tijdens de Joodse Oorlog. Josephus antwoordde met een apologetische autobiografie. Eén van de meest opmerkelijke passages is zijn bewering een farizee te zijn, wat vreemd overkomt omdat hij zich in zijn eerdere geschriften nogal negatief over die groepering uitliet. Aan het einde van de eerste eeuw vormden zij echter de dominante stroming binnen het Jodendom, en Josephus’ bekering-met-terugwerkende-kracht illustreert dat hij aan het einde van zijn leven nog wist uit welke hoek de wind waaide.
In zijn laatste geschrift, Tegen de Grieken, weerlegt hij antisemitische publicaties van de Alexandrijnse bestuurder Apion. Josephus moet korte tijd na de publicatie zijn overleden, omstreeks 100 of 105. Zijn vermogen van politiek standpunt te wisselen wekt de indruk dat hij een hypocriete windvaan was, maar daar staat tegenover dat hij zijn leven lang een onvermoeibare verdediger is geweest van het Joodse volk.
Alle online vertalingen van het oeuvre van Josephus gaan terug op een slordig proefgelezen en verkeerd verbeterde scan van de weergave door William Whiston uit 1737. Op deze website wordt gewerkt aan een wél goede tekst maar er is in feite enorme behoefte aan een moderne vertaling.