Wat is voor een leerling mooier dan voor het vak geschiedenis naar een museum te gaan? Even geen les op school. En neem dan een flitsend museum als Airborne Experience in Oosterbeek, waar leerlingen in de huid kruipen van militairen uit de Tweede Wereldoorlog. Ze maken het oorlogsgeweld mee door het gefluit uit de speakers van langsvliegende granaten, ze zien lichtflitsen van inslaande bommen en metershoge videoschermen projecteren het oorlogsgeweld voor hun ogen.
Maar leren leerlingen nog wel iets van zulk gepopulariseerd verleden dat wordt tentoongesteld in musea? Maria Grever en Carla van Boxtel, die als vakdidactici waken voor het niveau van het geschiedenisonderwijs op school, schreven er eind 2014 een boek over: Verlangen naar tastbaar verleden.
Vererfgoeding
Geschiedenis is hot. Dat heeft te maken met de hang naar nostalgie, die onze tijd kenmerkt. Na de oorlog zinderde het in Europa van wederopbouw en werd de oorlog weggestopt. Met materiële vooruitgang ontstond ook het vooruitgangsgeloof van het communisme en het kapitalisme. Na de ideologische crisis van 1989, de integratiecrisis van 2001 en de economische crisis van 2008 heeft Europa de oceaanstomer van vooruitgang ingeruild voor de roeiboot, waarmee het werelddeel, het gezicht naar het verleden gewend, zich vooruit roeit.
De samenleving is weer op zoek naar het eigen verleden. Daar liggen kansen voor het geschiedenisonderwijs. In de geïndividualiseerde en gefragmentariseerde samenleving kan iedereen artefacten verzamelen en van betekenis voorzien. Vererfgoeding noemen Grever en Van Boxtel dat. Die vererfgoeding heeft ook een wat nare bijsmaak. Wie bepaalt nog wat écht waardevol erfgoed is? Vererfgoeding betekent bovendien het presenteren van het verleden zoals het publiek dat wil: het verleden moet kunnen worden aangeraakt en beleefd. De geschiedenis is pas relevant als het een verhaal is vol emotie en avontuur.
Historisch besef
Leerlingen worden echter op hun examen niet bevraagd op hun emotionele band met het verleden, hoewel die wel nodig is om de lesstof op te slaan in het geheugen. Examens toetsen echter kennis en historisch besef. En zo werpen musea drempels op voor het geschiedenisonderwijs, betogen Grever en Van Boxtel. Met kennis zit het wel goed na een museumbezoek. Maar begrijpen leerlingen ook dat elke bron uit het verleden gekleurd is door de maker ervan, door zijn tijd en zijn achtergrond? En waarom is juist deze bron in de vitrinekast erfgoed geworden en andere bronnen niet? In examentaal gaat het dan om het toepassen van begrippen als standplaatsgebondenheid, multiperspectiviteit, continuïteit en verandering of historische afstand.
Door de nadruk op beleving in erfgoedinstellingen vinden leerlingen het moeilijk om nuchter de geschiedenis te onderzoeken. Want beleving suggereert een gelijkenis tussen het heden en verleden, terwijl het verleden anders is dan het heden en geconstrueerd kan worden vanuit meerdere perspectieven. Als docenten bovendien hun leerlingen ‘loslaten’ in het museum, is de kans op leren helemaal verkeken. Het komt voor…
Kan het anders? De schrijvers verlangen terug naar musea waar dagboeken achter glas te lezen zijn en waar naast schuttersstukken een bordje met bondige uitleg hangt. Voor educatieve erfgoedprojecten is dat onmisbaar. Daarnaast zullen Grever en Van Boxtel driedimensionale, audiovisuele of sociale mediapresentaties niet afkeuren, zolang er een duidelijk onderscheid en evenwicht is
‘tussen een afstandelijke benadering, gericht op een degelijke inhoud (slow food), en een emotionele benadering, gericht op entertainment (fast food).’ – (p.66)
Geen wapenfeiten
Grever en Van Boxtel geven docenten veel kennis mee over het binnenhalen van erfgoed in de wereld van leerlingen. Die theorie vergemakkelijkt het opzetten van een lessenserie naar aanleiding van een museumbezoek.
Eén vraag blijft onbeantwoord: willen of kunnen musea en scholen samenwerken om de erfgoedcollectie op een educatief verantwoorde wijze tentoon te stellen? De schrijvers stellen dat commercie en politiek een belangrijke rol spelen in de opzet van museale exposities, terwijl een inspectie voor erfgoedonderwijs niet bestaat. Dat er desalniettemin goede educatieve exposities zijn opgezet, bewijst het boek. Maar hoe ontstonden die en wat valt daaruit te leren?
Zouden conservatoren en docenten – de laatste groep komt in het boek nauwelijks aan het woord – goed kunnen samenwerken? Is het al gebeurd dat een geschiedenissectie van een school of vakdidactici van lerarenopleidingen meewerkten aan het opzetten van een tentoonstelling? Het vermelden van zulke wapenfeiten zou het boek extra zeggingskracht hebben gegeven.