Op 29 oktober 2012 overleed Willem (Wim) Godofridus Roessingh (1912-2012) op de respectabele leeftijd van honderd jaar. Hij zal in mijn herinnering voortleven als een moedige, principiële en bovenal humoristische man. Veelzeggend is zijn brief aan Loe de Jong in januari 1964 naar aanleiding van een uitzending van televisieserie De Bezetting. Roessingh schreef:
‘Ik mis in Uw reportage enige referte aan humor, die, even onontbeerlijk [is] als het dagelijks brood en het nieuws […]. Zij was er, in velerlei vorm, als wapen, als ontsnapping, als pantser, als mensenhart, als verdriet.’
Deze brief kenschetst Roessingh in een notendop en kenmerkt zijn verhalen over zijn oorlogservaringen.
Roessingh sloot zich in mei 1940 aan bij het Geuzenverzet, een groep die na de Duitse inval was opgericht door de Schiedammer Bernard IJzerdraat. Hij had als taak de Geuzenbeweging onder de aandacht te brengen van studenten in Den Haag en Leiden, maar hij was nog maar nauwelijks begonnen of hij werd gearresteerd. Op 2 december 1940 zat hij op zijn werk (de kleurstoffenfabriek Vondelingenplaat in Vlaardingen) toen de portier ‘naar boven’ belde met de mededeling: ‘Roessingh, ze komen je halen.’ Heel even overwoog hij te vluchten, maar mogelijke represailles weerhielden hem. In 2003 zei hij: ‘Anderen in gevaar brengen vond ik niet netjes en dus heb ik me als een schaap laten wegvoeren.’
Via het Oranjehotel in Scheveningen en Buchenwald werd Roessingh in maart 1942 gedeporteerd naar het concentratiekamp Natzweiler, gelegen op een 800 meter hoge bergtop in de Elzas. Het was een Nacht und Nebel kamp. Dit hield in dat er veelal verzetsstrijders zaten die vielen onder het zogenaamde Keitel-Erlass, dat voorschreef dat deze gevangenen moesten verdwijnen zonder dat iemand wist waar zij waren gebleven. Bij aankomst moesten de gevangenen zware zand- en cementzakken naar het kamp sjouwen. Vóór Roessingh liep iemand die bijna bezweek onder de zware last, wat hem op fikse klappen kwam te staan.
Roessingh, inmiddels aardig gehard door het kampleven, werd woedend en riep:
‘Ik habe meine Verbindungen, ich mache eine Meldung.’
Het werkte: de bewaker hield op met slaan.
Een glaasje urine
Vernichtung durch Arbeit was het doel in Natzweiler – en de steengroeve een uitermate geschikte middel om dit doel te bereiken. Maar door tussenkomst van de gevangene die Roessingh bij aankomst had geholpen, lukte het hem al snel om werk te krijgen in het kampziekenhuis. Daar ontdekte hij dat surrogaatkoffie gemengd met water net urine leek. Dit leverde de volgende scene op. Roessingh vroeg aan een Duitse bewaker of hij een glas urine op durfde te drinken. Op diens ontkenning zei Roessingh dat hij het zou doen, maar alleen in ruil voor twee pakjes sigaretten. Zo gezegd zo gedaan. Terwijl Roessingh de ‘urine’ dronk, rende de Duitser gillend naar buiten, vol afschuw roepend dat de ‘Holländische Laborant Urine trinkt’. Wel liet hij twee pakjes sigaretten achter die Roessingh vervolgens onder de Nederlandse gevangenen verdeelde – voor eigen gebruik of om een kampbewaker ‘tevreden’ te stellen. Het was overigens de eerste en de laatste keer dat Roessingh op deze wijze aan sigaretten kwam; door de Nederlanders werd hem verzocht dergelijke weddenschappen niet te herhalen omdat de naam van de Hollanders te grabbel werd gegooid.
Onderlinge hulp was essentieel om het kamp te overleven, of in de woorden van Roessingh: ‘Je moest met iemand aan de lorrie kunnen staan.’ Lorries (kiepkarretjes om stenen te vervoeren) werden bemand door vier gevangenen. Als één van de vier de kantjes ervan afliep betekende dat extra zwaar werk voor de andere drie. Anderzijds kon iemand je ook uit de wind houden. Roessingh zelf was in Buchenwald nog een ‘volslagen linkshandige sufferd’ die geduldig door medegevangenen het werk werd geleerd. In Natzweiler verrichtte hij op zijn beurt hand-en-span-diensten voor degenen die uitgeput terugkwamen van ‘buiten’, toen hij een baantje ‘binnen’ had.
Als een van de weinige Natzweilers mocht Roessingh twee keer per maand een brief naar huis schrijven. Hij deed dat met grote inventiviteit, gebruikmakend van vreemde woorden die goed klonken.
‘Ik was in mijn jeugd een knul van kreten slaken, ik hield van rare woorden die ik uit een soort van levensvreugde gilde en zo kwam ook het woord winkeldons tussendoor. Aan mijn moeder schreef ik: hoe gaat het toch met winkeldons en op precies dezelfde plaats daaronder snodlekniw en toen wist mijn moeder dat ik aan het omkeren was.’
Daarna volgden omgekeerd de namen van kampgenoten. Achteraf hoorde Roessingh dat zijn moeder in de oorlogsjaren stad en land afreisde om familieleden op de hoogte te brengen van de verblijfplaats van hun zoon of echtgenoot.
Er hebben een kleine 600 Nederlanders in Natzweiler gezeten. Van hen hebben 280 de oorlog niet overleefd. Roessingh werd uiteindelijk bevrijd in een buitenkamp bij Vaihingen-Enz (Zuid-Duitsland) en reisde via Parijs terug naar Nederland. Toen hij aanbelde bij zijn moeder herkende ze hem niet.
‘Dan sta je tegenover iemand waar je echt van houdt en die kijkt je onwezenlijk aan van wie bent u eigenlijk.’
Daarna hebben ze tot drie uur in de nacht zitten praten. Praten deed hem goed, alhoewel er ook veel zwijgend begrepen moest worden.
Toen ik in 2005 vlak voor de verdediging van mijn proefschrift stond, kreeg ik een pakket toegestuurd. Het was afkomstig van de glasfabriek in Leerdam en het bevatte een prachtige glazen press-papier. Geen briefje, geen afzender. Ik belde ‘Leerdam’ met de vraag wie deze gulle gever toch kon zijn. ‘Zegt de naam ‘Roessingh u iets’? vroeg de mevrouw aan de telefoon.
Geven aan anderen is de grootste vorm van vrijheid, dat had Roessingh in de kampen geleerd.
Boek: Nederlandse Nacht und Nebel-gevangenen in kamp Natzweiler – Hinke Piersma