Eind 1960 komen de jonge Duitse Staatsanwalt dr. Leo Parsch en rechercheur Ludwig Rager uit München naar Nederland om bewijs te verzamelen tegen Willi Zoepf, die tijdens de oorlog als Judenreferent van de SD in Den Haag de leiding had over de uitvoering van de Endlösung der Judenfrage in Nederland.
Willi Zoepf was twee jaar eerder door het RIOD, de voorganger van het NIOD, opgespoord. Justitie in Duitsland had een strafzaak geopend. Samen met Ferdinand aus der Fünten, die als een van de Vier van Breda een levenslange gevangenisstraf uitzat, wordt Zoepf verantwoordelijk gehouden voor een van de zwartste bladzijden uit de Holocaust in Nederland: het leegruimen van de Joodse psychiatrische instelling Het Apeldoornsche Bosch in de nacht van 21 op 22 januari 1943.
De Jodenhemel
Het Apeldoornsche Bosch wordt in 1909 opgericht door de Vereeniging Centraal Israëlietisch Krankzinnigengesticht in Nederland (CIK). Snel groeit de Joodse psychiatrische instelling uit tot een bloeiende instelling. In moderne, ruime paviljoens worden geesteszieken behandeld volgens de nieuwste inzichten, in de natuur en ver van de grote stad. Het Apeldoornsche Bosch biedt onder normale omstandigheden plaats aan 750 psychiatrisch zieken. Het aantal patiënten stijgt tot bijna 1.300 in december 1942.
Die stijging is deels ook het gevolg van het overbrengen van Joodse psychiatrische patiënten uit niet-Joodse instellingen naar Het Apeldoornsche Bosch. Maar ook door de geesteszieke vluchtelingen die al voor 1940 naar Nederland kwamen, die als patiënt worden opgenomen. Dit aantal neemt in de oorlog fors toe en is een schadepost voor het CIK, omdat vaak degene die de betaling op zich heeft genomen in gebreke blijft. Ook worden patiënten die in Westerbork terecht waren gekomen en niet in het ziekenhuis van Westerbork kunnen worden verpleegd, naar Het Apeldoornsche Bosch overgeplaatst.
In Apeldoorn waant men zich ver genoeg verwijderd van het oorlogsgebeuren en het geldt daarmee als een relatief aantrekkelijk oord, in de volksmond ook wel de ‘Jodenhemel’ genoemd. Bovendien kan men zich niet voorstellen dat niet-zelfredzame psychiatrische patiënten naar het oosten gestuurd zullen worden om ‘tewerkgesteld’ te worden, wat op dat moment de officiële verklaring is voor de massale deportaties van Joden.
Donkere wolken
Op 1 april 1942 ontslaat de Duitse bezetter het niet-Joodse personeel. Wanneer Joden vanaf juni 1942 ook niet meer mogen reizen, komt er bijna geen bezoek meer in het Apeldoornsche Bosch. Donkere wolken pakken zich samen op 19 januari 1943 wanneer SS-commandant Ferdinand aus der Fünten de evacuatie gelast van het gehele complex. In de nacht van 21 op 22 januari 1943 ontruimt de Duitse bezetter de instelling. Bijna 1.200 mensen, patiënten en personeel, worden op barbaarse wijze op transport gesteld naar Auschwitz. Enkele patiënten kunnen vluchten. Geen van de gedeporteerden keert terug, zij worden allen bij aankomst in Auschwitz vermoord, voor zover zij al niet onderweg van ontbering zijn gestorven.
In 1960 nemen de twee Duitse onderzoekers het RIOD als uitvalbasis. Op hun verzoek vraagt directeur Paape een lijst met slachtoffers van die deportatie op bij het Rode Kruis. De directeur van het Informatiebureau stuurt per ommegaande de ‘beste’ lijst die hij heeft. Er staat wel een waarschuwing op dat niet alles is afgerond. De lijst telt 921 namen en is de lijst die Justitie had aangehouden.
Omdat in die tijd volgens het Duitse recht bewezen moet worden dat het handelen van een verdachte in individuele gevallen de dood tot gevolg heeft gehad en dat de verdachte dat willens en wetens heeft gedaan, krijgt justitie in Duitsland in 1961 de zaak niet rond, waardoor het niet lukt om Zoepf uit te leveren. Later wordt hij in Duitsland alsnog berecht en veroordeeld tot negen jaar cel.
Reportage EenVandaag over het onderzoek naar het transport
Naoorlogs onderzoek naar gedeporteerden
Wanneer Loe de Jong begin jaren ’70 onderzoek doet voor het zesde deel van zijn boekenreeks Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, waarin hij de tweede fase van de Jodendeportaties behandelt, pakt hij het ‘Apeldoornsche Bosch’-dossier van het RIOD erbij. Daar komt hij ook de lijst tegen die een decennium eerder door het Informatiebureau ter beschikking was gesteld. De Jong beschrijft het transport van 22 januari 1943 uit Apeldoorn als volgt:
De speciale trein uit Apeldoorn kwam op zondag 24 januari in Auschwitz/Birkenau aan. De zestien verplegers en zes-en-dertig verpleegsters werden naar de quarantaine-barakken van het immense concentratiekamp gevoerd. Van de in totaal achthonderdnegen-en-zestig patiënten waren enkelen onderweg overleden en van de andere patiënten renden sommigen weg op het lange perron; zij werden neergeknald.
Maar hoe goed is de lijst die hij gebruikte eigenlijk? En welke lijsten had het Informatiebureau nog meer tot zijn beschikking? Waarom hield Justitie deze lijst aan?
Geen transportlijst
Het grootste probleem na de oorlog met het transport uit Apeldoorn is dat het vrijwel onmogelijk blijkt om vast te stellen wie er die dag niet en wie er wel is gedeporteerd. In tegenstelling tot de andere grote transporten vanuit Nederland is deze trein direct vanuit Apeldoorn naar Auschwitz vertrokken. De gedeporteerden zijn dus niet in Westerbork geregistreerd. En dat heeft gevolgen die tot vandaag voortduren.
In totaal vertrekken van 1942 tot en met 1944 meer dan honderd treinen vanuit Nederland naar de kampen in het oosten. Van de ca. 107.000 Joden die worden gedeporteerd, keren er maar ongeveer 5.200 terug. De overigen worden ‘vermist’ en zijn vaak al tijdens de oorlog uit de bevolkingsadministratie uitgeschreven als ‘vertrokken onbekend waarheen’, omdat ze zich (uiteraard) niet hebben afgemeld.
Het is dus een hele opgave om voor elk van de ongeveer 102.000 vermiste Joden vast te stellen of en waar ze zijn overleden. De taak om het lot van de oorlogsvermisten uit te zoeken, wordt neergelegd bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis, dat vanaf september 1945 ook wordt ingesteld als ‘National Tracing Bureau’. Het Informatiebureau beschikt kort na de oorlog voor het transport uit Apeldoorn slechts over een lijst die nog tijdens de oorlog in Westerbork is vervaardigd van ‘Personen die am 22.1.1943 wahrscheinlich aus Apeldoorn abgereist sind’ met daarop 921 namen. Onduidelijk is waarop deze lijst is gebaseerd.
De Commissie Vermiste Personen
Voor de nabestaanden van de vermisten is er inmiddels een ander probleem ontstaan: hoewel het vermoeden van overlijden logischerwijs bestaat, blijkt het in de praktijk vrijwel onmogelijk, of enorm bureaucratisch, om de vermisten officieel doodverklaard te krijgen. Om dit probleem te verhelpen wordt een tijdelijke regeling ingesteld door de minister van Justitie: de Wet houdende voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten. Om deze wet uit te voeren wordt in augustus 1949 een commissie ingesteld, de Commissie tot het doen van aangifte van overlijden van vermisten. Ook de directeur van het Informatiebureau heeft zitting in deze commissie. De commissie doet onderzoek en wanneer het vermoeden van overlijden aannemelijk is, kan de ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de woonplaats van de vermiste worden gelast om het overlijden in te schrijven. Dat wordt ook gepubliceerd in de Staatscourant. Deze lijsten worden jaar in jaar uit gepubliceerd, tot de meeste Joodse vermisten dood zijn verklaard. Maar dat geldt niet voor een paar honderd personen die uit Apeldoorn werden gedeporteerd.
De lijst met 921 personen van het Informatiebureau volstaat niet en het is dus in veel gevallen nog steeds onmogelijk om over te gaan tot het doodverklaren van de personen die op 22 januari 1943 zijn gedeporteerd. Bijkomend probleem is dat de patiëntenadministratie van de instelling in januari 1943, toen de bezetter het terrein had overgenomen, verloren is gegaan.
Het hoofd van de administratie, Pauline Vomberg, heeft de oorlog in Westerbork overleefd en blijft in dienst van de Vereeniging CIK. De vereniging beschikt in Amsterdam over een duplicaat van de administratie van de instellingen die tot de vereniging behoren, waaronder Het Apeldoornsche Bosch. Dat duplicaat is niet helemaal bijgewerkt, maar is beter dan wat er tot dat moment beschikbaar is. Pauline Vomberg blijft vele jaren bij de afwikkeling betrokken en ontvangt in 1956 een koninklijke onderscheiding.
Geleidelijk aan wordt ook duidelijk dat er geen sprake is van slechts twee groepen gedeporteerden uit Apeldoorn, namelijk personen die als patiënt bij de instelling stonden ingeschreven, al dan niet onder een voorgewende diagnose – waaronder ook een tientallen patiënten die sinds juli 1942 vanuit Westerbork naar Apeldoorn zijn overgebracht – en personeelsleden, maar ook enkele inwoners van Apeldoorn die een paar dagen voordat de instelling is leeggehaald door de Duitsers op het terrein worden ondergebracht.
Voor zowel het personeel als voor de patiënten zijn er lijsten waar van alles op kan worden aangemerkt, maar over die andere personen is er nog minder informatie. Bovendien had door miscommunicatie aan de kant van de bezetter de Ordedienst van Westerbork zich een dag te vroeg op het terrein gemeld, waardoor van vrijwel alle groepen, met uiteraard als uitzondering de oorspronkelijke groep van psychiatrische patiënten, tientallen personen proberen weg te komen en onder te duiken. Wat ook vaak lukt. Ook dat vormt een specifiek probleem voor de Commissie: het is vaak niet uit te sluiten dat een persoon die zich in januari 1943 op het terrein bevond toch is ontsnapt en na de oorlog terugkeert, of bijvoorbeeld via Spanje of een ander neutraal land Palestina bereikte.
De herontdekking van de administratie
Hoewel zowel de Commissie als het Informatiebureau over meer informatie beschikt, wordt uiteindelijk toch uitgegaan van de lijst met 921 namen, die wordt aangevuld met informatie die Pauline Vomberg verstrekt. Deze lijst blijft leidend, tot pas rond 2008 het duplicaat van de administratie van de instellingen wordt teruggevonden in het Stadsarchief in Amsterdam. Daar bevindt zich ook de personeelsadministratie, waarvan ook een lijst in het archief in Apeldoorn opduikt.
Pas op dat moment lijkt voor het eerst de situatie van de andere kant te worden bekeken, namelijk wat is er gebeurd met de ruim 1.200 personen die voorkomen in die patiëntenadministratie? Of met de honderden personeelsleden? Dat wordt uitgebreid onderzocht door Herinneringscentrum Kamp Westerbork en leidt in 2013, zeventig jaar na de deportatie, tot publicatie van een nieuwe lijst met 1.069 namen van patiënten, personeel en Apeldoorners die die dag zijn weggevoerd. In vergelijking met de vorige lijst met 921 namen valt op dat hoewel er ruim 280 patiënten aan de lijst zijn toegevoegd, daar maar twee personeelsleden tegenover staan. Ook zijn de namen van meer dan 75 personeelsleden, van wie er zeker 20 de oorlog hebben overleefd, en 37 van patiënten die wel op de oorspronkelijke lijst stonden, geschrapt.
Op dat moment zijn er nog steeds tientallen dossiers die bij de Commissie Vermiste Personen nooit zijn afgedaan, terwijl de betrokkenen toch in verband te brengen zijn met die noodlottige nacht in januari 1943.
Nieuwe mogelijkheden onderzoek
Sinds 2013 doen diverse personen en organisaties in samenwerking met Herinneringscentrum Kamp Westerbork aanvullend onderzoek. Het grote verschil met de jaren ’40 en ’50 is dat tegenwoordig op grote schaal informatie uit de bevolkingsadministratie en burgerlijke stand digitaal en doorzoekbaar beschikbaar is. Dat geldt ook voor delen van de administratie van het Informatiebureau die in Duitsland online staan bij Arolsen Archives. Daar staan bovendien lijsten online die in Nederland pas in 2046 (!) openbaar zullen worden gemaakt, waaronder de verbeterde lijst met 921 namen. Wel is het volledige archief van de Commissie Vermiste Personen openbaar en kan op papier worden geraadpleegd bij het Nationaal Archief. Zeventig jaar nadat het de Commissie niet lukte om het lot van de slachtoffers vast te stellen, lukt het daardoor nu vaker wel om te reconstrueren wat er gebeurd moet zijn. Ook omdat van alle betrokkenen mag worden aangenomen dat ze zijn overleden.
Ook blijken er in het archief van het Nederlandse Rode Kruis (niet-openbare) lijsten aanwezig van personen die sinds juli 1942 vanuit Westerbork naar Apeldoorn zijn overgebracht.
Tijdens dit onderzoek kan voor 28 van de 37 patiënten die in 2013 van de lijst zijn gehaald worden aangetoond dat ze wel degelijk op 22 januari 1943 zijn gedeporteerd.
De situatie nu, 79 jaar na het transport, is dat van 50 personeelsleden en 1.076 patiënten en Apeldoorners mag worden aangenomen dat ze op 22 januari 1943 naar Auschwitz zijn gedeporteerd. Naar zeker 5 personen wordt nog onderzoek gedaan. Die 5 behoren allen tot personen die in de laatste weken voorafgaand aan de deportatie van Westerbork naar Apeldoorn zijn overgebracht.
Hoe lastig het geweest moet zijn om te bepalen wat er met de ‘Apeldoorners’ is gebeurd, wordt weergegeven in een aantal voorbeelden van patiënten die van Westerbork naar Het Apeldoornsche Bosch zijn gebracht.
Door niemand gemist? Saartje Benedictus-Frenk
Van Saartje Benedictus-Frenk, geboren 17 januari 1864, weduwe van Samuel Benedictus weten we alleen van haar kaarten – met summiere informatie – van de Joodse Raad (Arolsen) en de (duplicaat-)patiëntenkaarten van Het Apeldoornsche Bosch, dat zij in het ziekenhuis van Westerbork was beland op 7 november 1942 en op 6 december 1942 naar Het Apeldoornsche Bosch is gebracht.
Vermoedelijk is zij op 22 januari 1943, met andere patiënten, uit Apeldoorn gedeporteerd naar Auschwitz en vermoord. Ze zou ‘VOW’ (vertrokken onbekend waarheen) moeten zijn gemeld in Rotterdam, net zoals alle andere gedeporteerden, waarna haar persoonskaart naar het Vestigingsregister zou moeten zijn gestuurd. Het archiefexemplaar van de kaart zou dan in Rotterdam moeten zijn gebleven. Echter, Rotterdam meldde dat zij die persoonskaart niet hebben en het Vestigingsregister heeft ook niets van haar. Zij is dus tot op de dag van vandaag zelfs niet als vermist of overleden aangegeven. Het zal beslist niet geholpen hebben dat haar naam en geboortedatum op de patiëntenkaart niet correct waren weergegeven (Benedictus-Frank in 1878 geboren).
Op een van de kaarten van de Joodse Raad is haar naam wel juist gespeld, maar een andere onjuiste geboortedatum is weergegeven (10-1-1864). Hierdoor leek het er aanvankelijk op dat het om twee personen ging. Onderzoek heeft uitgewezen dat beide kaarten betrekking hebben op Saartje Benedictus-Frenk geboren 17 januari 1864.
Zij komt niet voor in het archief van de Commissie tot het doen van Aangifte van Overlijden van Vermisten. Er is geen informatie over haar bij het Nederlandse Rode Kruis (NRK) of het CBG of in Westerbork. Haar overlijden is ook niet in de Staatscourant gepubliceerd. Zij is nooit opgegeven als vermist. Veel van haar familie en die van haar echtgenoot waren in de oorlog vermoord en hun enige zoon Jacob Benedictus (1887) was in 1905 overleden. Zij kwam niet voor op de Duitse lijst van 921 personen die lange tijd door de Commissie werd gehanteerd als referentiepunt.
Onterecht vermist: Charlotte Snoek
Op het Joods Monument stond aanvankelijk dat het onduidelijk is of zij is teruggekeerd. Dat is begrijpelijk, want van Charlotte Snoek (13-9-1935) is nooit een aangifte van overlijden gedaan. Zij is de dochter van Izak Snoek en Feige Beck. Na de deportatie van het gezin vanaf de Fischerstraat 383 in Den Haag begin oktober 1942 naar Westerbork, werd Charlotte op 29 oktober 1942 opgenomen in Het Apeldoornsche Bosch. Dat staat niet als zodanig op haar kaart van de Joodse Raad vermeld. Wel staat daar ‘29-12-1942 in Westerbork ontslagen’. Dat is wellicht verkeerd begrepen na de oorlog, want op die kaart prijkt ook een rode ‘R’, hetgeen betekent dat ze gerepatrieerd zou zijn.
Er is van haar ook een duplicaat patiëntenkaart van Het Apeldoornsche Bosch, waarop staat dat zij sedert 29 december 1942 in Het Apeldoornsche Bosch is opgenomen voor rekening van de gemeente Den Haag. Ook staat zij op een lijst van het NRK, met rood doorgestreept, hetgeen erop duidt dat men dacht dat zij niet was gedeporteerd.
Daarnaast staat Charlotte op de transportlijst van 29 december 1942 van personen die van Westerbork naar Het Apeldoornsche Bosch zijn gebracht. Die lijst zit in het archief van het NRK. De Commissie tot het doen van aangifte van overlijden van Vermisten heeft helaas die lijsten over het hoofd gezien. Gezien bovenstaande zou het reëel zijn om als haar overlijdensdatum 25 januari 1943 aan te houden.
De Commissie meldt de Officier van Justitie in Den Haag dat ‘indien uwerzijds aangenomen zou worden dat Charlotte Snoek, gezien haar leeftijd (7 jaar) ten tijde van de deportatie van haar ouders, met hen is gedeporteerd, zou gezien soortgelijke gevallen, aangenomen moeten worden dat zij op 2-11-1943 is overleden’, omdat er verder geen informatie over Charlotte te vinden was bij het Rode Kruis. Men was blijkbaar erg afhankelijk van de informatie van het Rode Kruis. De Officier van Justitie is hier blijkbaar niet in meegegaan en de Commissie vond uiteindelijk dat goede gronden ontbraken om tot aangifte van overlijden over te gaan en heeft meerdere notarissen die belast waren met een nalatenschap hiervan mededeling gedaan:
‘dat aangezien niet is kunnen blijken dat Charlotte Snoek […] is gedeporteerd of overleden dezerzijds niet tot aangifte van overlijden van betrokkene zal worden overgegaan’.
Dus onterecht vermist tot op de dag van vandaag.
Kind vermist: Rachel de Levie
Rachel de Levie, geboren 31 maart 1924 te Winschoten arriveerde met vader Bernard de Levie (1882) en Moeder Roosje Zadoks (1881) op 28 november 1942 in Westerbork. Bernard en Roosje gingen 8-12-1942 op transport naar Auschwitz en werden daar vermoord. Rachel werd 6 december 1942 naar Het Apeldoornsche Bosch gebracht.
Op de kaart van de Joodse Raad van Rachel de Levie staat alleen dat zij ‘5-12-1942’ is ontslagen en prijkt een rode R, hetgeen betekent dat zij gerepatrieerd zou zijn. Haar (duplicaat-)patiëntenkaart van Het Apeldoornsche Bosch met weliswaar de foutieve geboortedatum 23-3-1924, geeft haar opname in Het Apeldoornsche Bosch aan op 6 december 1943.
Rachel is waarschijnlijk een van de patiënten die op 22 januari 1943 rechtstreeks naar Auschwitz is gebracht en vermoord. Op haar dossier van de Commissie voor Vermiste personen staat voorop ‘Werd 5.12.42 uit Westerbork ontslagen, verder niets bekend in RK. 14-3-63.’
Dat dossier laat zien dat meerdere notarissen het bericht hebben ontvangen – nog in 1963 – dat ‘goede gronden ontbreken om tot aangifte van overlijden te kunnen overgaan.’ Er zou geen deportatiedatum of overlijden bekend zijn, maar er vindt blijkbaar ook geen nader onderzoek plaats. Het vreemde is dat zij wel op een andere (niet-openbare) lijst staat van het NRK, maar die informatie heeft men niet gebruikt.
Het hielp ook niet dat notaris Bosman schrijft dat zij op 10 april 1943 volgens de afdeling bevolking van de gemeente Groningen uit Groningen naar Duitsland is weggevoerd, hoewel dat een door de gemeenten veelgebruikte variant is op de ‘v.o.w.’.
Niet de moeite of gewoon slordig? Dina Mok-Van Moppes
Dina Mok van Moppes (1858), weduwe van Bernard Mok (1858-1929) kwam op 14 januari 1943 in Westerbork terecht. Zij werd 17 januari 1943 naar Het Apeldoornsche Bosch gebracht. Het is aannemelijk dat zij is meegevoerd op het transport van 22-1-1943 van Apeldoorn en in 25 januari 1943 in Auschwitz is vermoord.
Van haar is geen aangifte van overlijden bekend en ook geen publicatie in de Staatscourant. Gegeven het feit dat van de patiënten die op 17 januari 1943 in Het Apeldoornsche Bosch zijn aangekomen, geen registratie meer heeft plaatsgevonden zou dit begrijpelijk kunnen zijn. Echter, schoonzoon Hartog Hofstede, gehuwd met dochter Sara, werd in 1946 benoemd tot bewindvoerder van Dina Mok-van Moppes. In dat kader raadpleegde het Nederlands Beheersinstituut (NBI) in 1950 de gemeente Apeldoorn of er iets bekend was over haar overlijden. Dan blijkt dat als laatste (officiële) adres vóór deportatie Rijnstraat 85 in Amsterdam wordt gehanteerd en dat uit de gegevens van het Rode Kruis van 24 februari 1951 is gebleken dat zij vanuit het adres Zutphensestraat 106 in Apeldoorn op 22 januari 1943 is gedeporteerd en dat Dina Mok-van Moppes op 25 januari 1943 in Auschwitz is overleden.
Op 28 mei 1951 wordt de bewindvoering opgeheven door het NBI. Maar een aangifte van overlijden blijft uit. Is ze vergeten, of was het niet nodig toen bleek dat er niets meer te erven viel? Het is overigens opmerkelijk dat het NRK blijkbaar wel wist dat Dina tot de deporteerden behoorde, omdat zij op geen enkele lijst van het NRK voorkomt, behalve op de transportlijst van 17 januari 1943, die in andere gevallen geheel lijkt te zijn genegeerd.