Echtverbintenissen tussen gefortuneerden waren eind negentiende eeuw zelden ‘gewoon’. Maar het huwelijk van Frans Blaauw (1860-1936) en Louise Six (1862-1934) was wel heel uitzonderlijk. Voor Frans had zijn fameuze dierencollectie prioriteit, zijn vrouw negeerde hij of behandelde hij honds. Maar Louise vocht terug. En ze won, uiteindelijk. Kunsthistorica Jeanette Wagenaar beschrijft Louises opmerkelijke strijd in het boek Gooilust.
“De heer Blaauw wil u vanaf heden niet meer bij de diners met gasten zien, behalve als hij er specifiek om vraagt of als het met uw familie is. Hij zal u excuseren”, kreeg Louise Blaauw-Six in 1900 te horen. Die woorden legt auteur Wagenaar althans in de mond van huisknecht Antoon de Grauw. Het was het zoveelste incident in een toch al ontspoord huwelijk.
Jonkvrouw Louise Digna Catharina Six en Frans Ernst Blaauw hadden elkaar in Amsterdam wel eens gezien op bals, maar meer ook niet. In het landelijke ’s-Graveland bij Hilversum waren ze elkaars buren, maar ook daar was er aanvankelijk geen contact.

Fraaie buitenplaatsen
In de zeventiende eeuw stichtten rijke Amsterdammers in ‘s-Graveland fraaie buitenplaatsen. Wagenaar vermeldt het niet, maar Hilversumse boeren (erfgooiers) die hun gebruiksrecht op deze ‘woeste gronden’ bedreigd zagen, verzetten zich letterlijk met hand en tand. Toch werden in 1634 ’s-Gravelandse kavels verloot. Op een van de buitenplaatsen, Hilverbeek, werd Louise Six in 1862 geboren. Langs Hilverbeek liep de weg naar Hilversum, een paar kilometer verderop, de entree van het landgoed lag om de hoek, aan het ’s-Gravelandse Noordereinde.

Een overeenkomst
Het werd een romance en in 1889 vroeg Frans aan jonkheer Pieter Hendrik Six de hand van diens oudste dochter. Pa Six vond Frans een prima partij, maar liet de beslissing aan Louise. Het huwelijk werd gesloten op 9 oktober 1890. Niet in Amsterdam, zoals in die kringen gebruikelijk, maar in het voor een dorp als ’s-Graveland best statige gemeentehuisje aan de overkant van het Noordereinde, en in hervormde kerk, wat verderop.
Eerder die dag hadden Frans en Louise al een akte getekend bij een notaris in Hilversum. Artikel 2 legde de destijds gebruikelijke verhouding vast:
De man zal hebben het beheer over de goederen der vrouw (…). Alle vruchten en inkomsten van de goederen der vrouw, zowel van de tegenwoordige als toekomstige, zijn ter beschikking van de man, die daarentegen verplicht zal zijn, alle lasten des huwelijks en de kosten der huishouding te voldoen en te dragen.
Omdat Frans zich later aan dat laatste niet hield, zouden grote moeilijkheden volgen.

Verhuizing
Louise trok in bij de Blaauws op Westerveld. Met het huwelijk ging het al vrij snel bergafwaarts. Frans’ prioriteit was duidelijk. Hij was bezig met zijn dieren, werkte in zijn studeerkamer of ging op reis, zonder Louise. Toen ze hem eens voorstelde zich ’s avonds bij het haardvuur bij haar te voegen, kreeg ze te horen dat hij daarvoor geen tijd had.
Ruim vier jaar na de huwelijksdag overleed op landgoed Gooilust Louises ongehuwde tante van moederskant Margaretha Corver Hooft. Tante liet Gooilust aan Louise na. Het paar verhuisde erheen en voor Frans braken gouden tijden aan. Zijn ‘menagerie’ (gnoes, wisenten, bizons, tal van vogelsoorten en nog meer) kon hij uitbreiden tot ruim vierhonderd stuks. De dieren zaten niet in hokken, maar liepen achter hekken op ruime percelen, waarvoor Frans tot Louises leedwezen heel wat groen had laten wegsnoeien. Zijn dieren maakten Blaauw internationaal befaamd. Hij ontving vele gasten uit binnen- en buitenland. In de volksmond ging het landgoed het Bos van Blaauw heten, al was Louise de eigenaar.
Het huwelijk werd er na de verhuizing niet beter op. Naar aanleiding van alweer een incident vat auteur Wagenaar het effectief samen: “Het maakte Louise intens verdrietig. Voor Frans was Gooilust een prestigeproject geworden, haar mening deed er niet toe.’’

Een schutting in bed
Op Gooilust hadden ze een gezamenlijke slaapkamer, maar toen de verhoudingen steeds slechter werden, liet Louise een timmerman komen om de lits-jumeaux te voorzien van een houten afscheiding. Tussen de bedden werd een schutting getimmerd tot het plafond. Die had meer symbolische dan praktische betekenis, want meestal sliep Frans toch al in zijn kleedkamer.
Aanvankelijk gaf hij Louise genoeg geld voor het huishouden, maar naarmate de uitgaven opliepen (veel gasten!) kwam ze steeds vaker tekort. Van een hoger bedrag wilde Frans echter niets weten, zodat Louise zich een paar keer genoodzaakte zag op Hilverbeek van haar broer Rudolf geld te lenen om rekeningen bij leveranciers in het dorp te voldoen. Rudolf stuurde Frans briefjes waarin hij het geld terugvroeg, wat op Gooilust dan weer tot onmin leidde.
In 1905 zag Frans een buitenkansje. De naast Gooilust gelegen buitenplaats Trompenburgh zou ter veilig komen. Oorlogskapitein Cornelis Tromp (1629-1691) had er een nieuw hoofdgebouw laten neerzetten, nadat Franse troepen het oude hadden verwoest in 1672, het Rampjaar. Inderdaad kon Frans Blaauw Trompenburgh kopen. Louise ontdekte dat hij daarvoor een hypotheek had gevestigd op Gooilust, waarvan zij eigenaar was. Trompenburgh liet Frans op zijn naam zetten. De hypotheek werd later afgelost uit het erfdeel dat Louises vader haar had nagelaten.

Wraak
De bom barstte definitief in 1909. Er kwamen twee heren van de Parijse dierentuin op bezoek, maar Frans was er niet. Gedreven door geldnood verkocht Louise de Fransen twee gnoes en twee trompetzwanen. Het hielp niet, want daarna gaf Frans haar helemaal geen huishoudgeld meer.
En zijn wraak ging verder. In 1910 wilde Louise een poosje bij broer Rudolf op Hilverbeek intrekken om tot rust te komen, maar Frans was sneller. Op 7 november liet hij haar, vastgesnoerd op een brancard, afvoeren naar het sanatorium voor ‘zenuwpatiënten’ en ‘krankzinnigen’ aan de Velperweg in Arnhem. Frans deed een beroep op geneesheer-directeur Van Erp Taalman Kip en diens voorganger Jelgersma, inmiddels hoogleraar psychiatrie in Leiden. Hij hoopte op een attest waarin zou staan dat Louise niet goed bij haar hoofd was. Het zou Frans nog meer de vrije hand geven, Louise zou niets meer in te brengen hebben. Intussen moest Louise wel langer in Arnhem blijven, want op Gooilust kon ze volgens Frans in haar toestand niet alleen zijn en tsja, zelf ging hij vier maanden naar Zuid-Amerika.

In ’s-Graveland hielden Louises broers Rudolf en Jan Willem en zus Henriëtte en haar man Sam krijgsraad met haar neef Jan Six en diens vrouw Nine, een goede vriendin van Louise. Jan en Nine woonden op Jagtlust, vanaf Hilverbeek gezien schuin aan de overkant van de weg naar Hilversum. Ze bespraken de mogelijkheid van een echtscheiding.

‘Hij leeft alleen voor zichzelf’
Terugkeer naar Gooilust was geen optie, dus trok Louise een poosje in bij Jan en Nine op Jagtlust, waarna ze naar Zeist verhuisde. Daar, aan de Wilhelminalaan 41, woonde haar tante Julia (barones Julia Frederika d’Ablaing van Giessenburg). Tante Elisabeth had er ook gewoond, maar was in 1910 overleden. Er was dus ruimte voor Louise. Na het overlijden van Rudolf Six (1915) verhuisde de toegewijde dienstbode Kee (Cornelia Verkerk) van Hilverbeek eveneens naar Zeist.
En zo leefden Frans en Louise jarenlang gescheiden. Van een officiële echtscheiding wilde hij niets weten. Dan zou hij immers Gooilust (Louises eigendom) moeten verlaten.
Capituleren deed Louise echter niet, want ze kon slecht tegen onrecht. In juli 1931 schreef ze in een brief: “Nee, verwaandheid, ijdelheid, onrecht en oneerlijkheid kan ik niet goedkeuren en ik hoop dit nooit te kunnen.’’ Dat ze op Frans Blaauw doelde, is wel duidelijk. De volgende dag ging ze met de brief verder:
Hij geeft om niemand, lacht iedereen uit, bespot en minacht anderen, en de wensen en opinies van anderen doen er niet toe, hij leeft alleen voor zichzelf en geeft alleen om zichzelf, hij vindt zichzelf in alle opzichten volmaakt, en zet zijn eigen zin door, hij vindt zich boven alles verheven, is grof in zijn optreden, enz.’

Overigens had ze in 1930 al eens genoteerd: “Van deze gelegenheid maak ik gebruik om u nog te zeggen dat ik mezelf volstrekt niet van schuld vrijpleit, want: ‘Waar twee kijven hebben beiden schuld’. Wij allen hebben onze fouten en gebreken. Echter betwijfel ik of de heer Blaauw dit ooit heeft ingezien.”
Een plan
Tegen die achtergrond kwam Louise tot een plan. Op 3 maart 1930 toog ze met dienstbode Kee naar Keizersgracht 540 in Amsterdam. Daar bezochten ze Pieter van Tienhoven, voorzitter van de in 1905 op initiatief van onder anderen Jac. P. Thijsse opgerichte Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Hem legde Louise haar plan voor.

Uiteraard had Van Tienhoven oren naar het aanbod. In 1933 kocht Natuurmonumenten Hilverbeek. Tussen Louise en Van Tienhoven groeide een vertrouwensband. Ze wees hem aan als executeur testamentair. Behalve over haar testament mocht Frans ook over haar overlijden en uitvaart niet tevoren worden ingelicht.
Juridische krachtmeting
Op 18 maart 1934 overleed Louise Six in Zeist, 71 jaar oud. Naast de kerk in De Bilt werd ze bijgezet in het graf van haar opa d’Ablaing van Giessenburg. Na de uitvaart gingen Pieter van Tienhoven en Jac. P. Thijsse naar Gooilust om Blaauw over het vervolg te informeren. Deze had, noteerde Van Tienhoven, ‘geen woorden genoeg om aan dr. Jac. P. Thijsse en mij zijn vrouw, die zojuist ten grave was gebracht, verdacht te maken en ons te krenken met allerlei vermeende bewijzen van haar gekrenkte geestesvermogens’.
Een juridische krachtmeting volgde. Blaauw wilde vastgesteld zien dat Louise knots was toen ze haar testament maakte, Natuurmonumenten eiste Gooilust op en vroeg van Blaauw financiële verantwoording over het beheer van het landgoed. De rechtszaak begon in december 1935. Op 17 januari 1936 overleed de toen 75-jarige Blaauw. Trompenburgh liet hij na aan de rijksoverheid, zijn dieren aan de hertog van Bedford (Engeland).
Op 12 maart 1937 deed de Amsterdamse rechtbank uitspraak. Louises testament was rechtsgeldig, de erven Blaauw moesten de financiële stukken over Gooilust leveren. Louise en Natuurmonumenten hadden gewonnen.

Vertelvorm
Het is een fascinerend verhaal dat Jeanette Wagenaar (Hilversum, 1982) vertelt in Gooilust. Het boek is daarom aan te bevelen. Wel verdient het kanttekeningen. Het eenvoudigst is deze. De lezer komt liefst zes ’s-Gravelandse buitenplaatsen tegen. Inwoners van ’s-Graveland weten die best te vinden, heel wat inwoners van Kortenhoef en een aantal Hilversummers ook wel. Maar lezers elders zullen in het duister tasten. Het was toch niet zo moeilijk geweest een kaartje van de ’s-Gravelandse buitenplaatsen te maken en af te drukken?
Zwaarwegender is dit. De auteur heeft nogal wat onderzoek gedaan, maar de presentatie van het resultaat roept vragen op. Aan weergegeven brieven en andere documenten hoeven we niet te twijfelen. Maar een fors deel van het boek bestaat uit andersoortige tekst. Wagenaar koos voor een aanpak die zowel heel goed werkt als een groot nadeel heeft.
Ze koos voor een vertelvorm als in een roman, inclusief veel dialogen. Dat leest als een trein. Maar kunnen we er, als voorbeeld, van op aan dat Blaauw Louise in 1909 uitmaakte voor ‘rotwijf’ en ‘lastpak’? En hoe kunnen we weten of de volgende zin (“Zijn vingers hadden steeds harder in haar vel gedrukt”) waarheidsgetrouw is? Hoe weten we waar feiten eindigen en fictie begint? Het probleem is dat dit boek een mengeling is van harde feiten en een historische roman die niet steeds helemaal waarheidsgetrouw hoeft te zijn.

Al met al is de feitenweergave in een deel van dit boek dus ongetwijfeld betrouwbaar, terwijl daarbij in een ander deel veel vraagtekens vallen te plaatsen. Dat is jammer, want het betreft hier een intrigerend stukje geschiedenis dat Wagenaar terecht onder de aandacht wil brengen.