Tussen de zeventiende en twintigste eeuw stichtten Amsterdamse kooplieden en regenten tal van buitenplaatsen rond Amsterdam. Deze zijn onder meer te vinden in het Kennemerland, ’s Graveland, langs de Vecht en in het Gooi. Het boek De Amsterdamse buitenplaatsen (uitgeverij Matrijs, 2015), geschreven door kunsthistoricus RenĂ© Dessing, brengt de mooiste buitenplaatsen in kaart, voorzien van historische en toeristische informatie.
Dessings boek is een prachtig vormgegeven historische reisgids. Het is voorzien van veel foto’s met korte, informatieve teksten over de geschiedenis van de buitenplaatsen. Bij elke locatie is aangegeven wat er in de directe omgeving te zien en te doen is.
Na een algemene inleiding, waarin de auteur ingaat op het fenomeen ‘buitenplaats’ en de historische context hiervan, volgen beschrijvingen van tientallen buitenplaatsen, die per buitenplaats twee tot vijf pagina’s beslaan. Achter in het boek zijn onder meer een literatuurlijst opgenomen, een overzicht van activiteiten (zoals musea, wandelingen, restaurants en trouwlocaties) die bij de buitenplaatsen te doen zijn en ten slotte een register.
Paardenvijgen en strontvliegen
Tussen 1600 en 1900 heeft Nederland duizenden buitenplaatsen gekend, die voornamelijk in Holland en Utrecht lagen en dienden als buitenverblijven voor rijke kooplieden en regenten. De rijkdom van de patriciërs en gegoede burgers maakte het mogelijk een luxe buitenverblijf aan te schaffen, maar er speelden meer factoren een rol. Zoals, naast genieten van rust en ruimte, de vieze en ongezonde steden tot in de negentiende eeuw:
“Al voor de 17e eeuw was bekend dat buitenlucht gezond was en dat besmettelijke ziektes er minder heersten dan in de stad. Zo was Amsterdam pas na 1850 in staat om de grachten afdoende schoon te spuiten. Tot die tijd waren er letterlijk open riolen, waarin industrie- en slachtafval, huisvuil, dode dieren en menselijke en dierlijke excrementen vrijelijk en in grote hoeveelheden werden geloosd. De stankoverlast in de zomermaanden was enorm, wat nog werd verhevigd door grote hoeveelheden paardenvijgen en ontelbare strontvliegen op straat en door de stankuitstoot van in de stad gevestigde bedrijven, zoals leerlooierijen en zeepziederijen.” (12,13)
Het was dan ook geen wonder dat er in de Nederlandse steden tot diep in de negentiende eeuw regelmatig pest- en cholera-epidemieën uitbraken met veel dodelijke slachtoffers. Nog in 1866 woedde in Amsterdam een cholera-epidemie die aan 21.000 mensen het leven kostte.
Landgoed of buitenplaats?
In het begin van de zeventiende eeuw had 10 procent van de rijke bovenlaag van burgers en regenten een buitenplaats, maar dit liep op naar liefst 80 procent aan het einde van die eeuw. Het fenomeen ‘buitenplaats’ was niet typisch Nederlands, maar kwam ook elders in Europa voor, zoals in de tijd van de renaissance rond Italiaanse steden en in de achttiende eeuw rond Bern in het huidige Zwitserland. Maar nergens was dit verschijnsel zo omvangrijk als in de Nederlandse Republiek.
Nuttig is dat René Dessing in de inleiding ingaat op de begripsverwarring rond de termen landgoed, buitenplaats en kastelen. Zo is een landgoed een combinatie van vormgegeven en natuurlijke onderdelen. Naast een monumentaal pand, tuin en/of park, behoorden ook agrarische gebieden, heidegronden of natuurlijke bossen, meren en duinen tot het landgoed. Een landgoed leverde naast pachtgelden ook opbrengsten op uit houtverkoop, visrechten en jacht- of tolgelden. Met deze activiteiten hield een landgoed zichzelf in stand.
Bij een buitenplaats gelden andere criteria. Doorgaans zijn buitenplaatsen het resultaat van een tekentafelontwerp en missen zij de economisch-agrarische faciliteiten waarmee zij zichzelf financieel kunnen bedruipen. Dat was ook niet nodig, omdat kooplieden, regenten en patriciërs hun buitenplaatsen konden financieren met hun handelsactiviteiten of het grote kapitaal waarover zij beschikten.
Nyenrode
Het voormalige kasteel Nyenrode bij Breukelen langs de Vecht, waar momenteel de bekende Nyenrode Business Universiteit is gevestigd, is een mooi voorbeeld van een in dit boek voorkomende buitenplaats. Om dit kasteel met omliggend land te ontginnen, zou destijds een nieuw (nije) stuk land zijn ontworteld, leeggemaakt of gerooid (roden). Over de geschiedenis van Nyenrode, dat dateert uit 1270, schrijft Dessing:
“Het kasteel kent een woelige en lange geschiedenis. Meermalen is het belegerd en bestormd, werd het geplunderd of ging het in rook op. De laatste grote verwoesting staat op naam van Zwitserse huurlingen, die Nijenrode in opdracht van Lodewijk XIV op 7 september 1673 vernietigen. Hiermee trachten zij te voorkomen dat de zegevierende stadhouder Willem III van deze fortificatie gebruik zou kunnen maken. Na deze heftige maanden begint de nieuwe eigenaar Johan Ortt energiek met de herbouw.” (61)
Ortt verlegde de hoofdingang naar het zuiden en voorzag het kasteel van een ophaalbrug. Hij bewoonde Nijenrode alsof hij een edelman was: hij bezat 50 paarden en vele rijtuigen. Op het kasteel ontving hij regelmatig toenmalige beroemdheden als Jan Swammerdam, Pieter Cornelis Hooft, Constantijn Huygens en mystica Antoinette Bourignon de la Porte. Laatstgenoemde persoon geloofde dat het einde der tijden nabijgekomen was en God haar had uitgekozen om het ware christendom op aarde te vestigen. Bourignon de la Porte werd de spil in een internationaal spiritueel netwerk, waartoe ook Ortt behoorde. Tot 1849 bleef de buitenplaats in het bezit van de familie Ortt.
Boek: De Amsterdamse buitenplaatsen – René W.Chr. Dessing