De achttiende eeuw staat bekend als de eeuw van de Verlichting. Nieuwe inzichten aangaande allerlei zaken (staatsinrichting, religie, enzovoort) maakten opgeld en plaveiden de weg naar de moderne samenlevingen. Een van die inzichten betrof de problematiek van de kerkhoven. Deze lagen sinds de Vroege Middeleeuwen steevast middenin de bewoonde dorpskom, alsook binnen de muren van steden.
Het begraven van doden binnen woonkernen is een gebruik dat teruggaat tot de beginperiode van het christendom. Waar men in de Oudheid begraafplaatsen aanlegde buiten de steden (denk bijvoorbeeld aan de grafmonumenten langs de Via Appia, in Rome), begon men tijdens de Late Oudheid en de Vroege Middeleeuwen nieuwe begraafplaatsen aan te leggen. Vaak begonnen zich woonagglomeraties te vormen rondom de begraafplaatsen van christelijke heiligen, ad sanctos of ‘bij de heiligen’ dus (de toponymie van de stad Xanten, bijvoorbeeld, gaat terug op deze Latijnse plaatsaanduiding).
‘Bij de heiligen’ betekende ‘bij de kerk’. De kerk was het huis van God en waar beter kon men eeuwig te ruste worden gelegd dan dichtbij, en indien mogelijk in, die toegangspoort naar het rijk van de Almachtige. Eeuwenlang werd de traditie om in en rondom de kerk te begraven in ere gehouden. Tot in de achttiende eeuw, en op veel plaatsen nog veel langer, werden overledenen bijgezet in grafkelders onder de kerkvloer en in de grond ‘op de hof’ rondom de kerk.
Stinkende rijken
Dat het constant op elkaar stapelen van overledenen nogal eens voor onaangename nevenverschijnselen kon zorgen, bewijzen de vele bronnen waarin melding wordt gemaakt van geuroverlast. In kerken was de geur van de rottende lichamen soms niet te harden en de pastoor moest, vooraleer met de ochtenddienst te beginnen, meestal eerst de kerkdeuren open zetten om de scherpe lijkgeur binnen een beetje draaglijk te maken. Het gezegde ‘stinkend rijk zijn’ gaat terug op deze fase in de geschiedenis. Diegenen die in de kerk werden begraven konden het zich immers veroorloven om een eeuwige rustplek onder de kerkvloer te bemachtigen. De rijken lagen dus letterlijk te stinken.
Maar niet alleen de geur van de dode lichamen zorgde voor een onaangename sfeer in Gods tempel op aarde. Ook de geluiden die ontbindende lichamen maken zorgden bij de kerkgangers voor een gevoel van onbehagen. Gassen stapelen zich gedurende het ontbindingsproces op in het dode lichaam, om na een tijdje via de lichaamsopeningen te ontsnappen. Dit gebeuren zorgt ervoor dat er reutelende geluiden geproduceerd worden. Veel mensen – en zeker mensen die eeuwen geleden leefden – waren bijgelovig. Hun wereld werd niet enkel bevolkt door mensen, maar evenzeer door engelen en demonen. Geluiden die uit graftombes kwamen gaven dan ook vaak aanleiding tot het ontstaan van allerlei griezelverhalen waarin de doden, vanuit hun graf, van zich lieten horen. Wat op zich ook wel zo was, zij het niet op de manier waarop men toen vaak dacht.
Trouwens, niet enkel in de kerk, maar ook eromheen (op het kerkhof) stapelden de problemen zich op. De op elkaar gestapelde lichamen zorgden ervoor dat er op den duur niet meer diep genoeg werd begraven. De doden lagen soms slechts onder een dun laagje grond. Er groeide als het ware gras op hun buik. In een tijd waarin kerkhoven nog publieke plaatsen waren, waar mensen rondhingen, markten werden gehouden, enzovoort, kon dit voor onaangename verrassingen zorgen. Bij hevige regenval kon het bijvoorbeeld voorkomen dat stukken grond weggespoeld werden. Het gevolg laat zich raden. Ontblote lichaamsdelen of volledige lichamen, kwamen boven de grond piepen. En ook in dit geval zorgde het penetrante odium dat de aan de oppervlakte gekomen lichamen met zich meebrachten voor een extra touch, zij het dan eentje die niet bijster aangenaam was.
Zowat alle kerkhoven bezaten een knekelhuis. Daarin werden overtollige beenderen op elkaar gestapeld, een schouwspel dat voor iedereen die toen leefde heel gewoon was. De dood maakte deel uit van het leven. In een tijd waarin de gemiddelde levensverwachting amper dertig jaar was, gold deze vaststelling des te meer.
Begraven buiten de stadsmuren
In een eeuw waarin allerlei denkers de Oude Wereld meer en meer in vraag begonnen stellen, kwam ook het gebruik van het begraven in drukke woonkernen onder vuur te liggen. Artsen lieten steeds meer hun ongenoegen horen betreffende de ziekmakende uitwasemingen die op en rond de kerkhoven vielen waar te nemen. In de loop van de achttiende eeuw begon men de inzichten die deze artsen naar voren brachten in wetten te gieten. Nog voor de Franse Revolutie uitbrak werd in Parijs bijvoorbeeld het Cimetière des Innocents gesloten. Alle lichamen die er in de eeuwen daarvoor waren bijgezet werden geruimd. Een enorme klus. Om een idee te geven: de ontruiming duurde meer dan een jaar en vond plaats tussen 1785 en 1787. De beenderen van de duizenden doden die daar gedurende een tijdspanne van bijna duizend jaar waren bijgezet, werden echter niet zomaar weggegooid. Ze werden bij elkaar gelegd in wat uiteindelijk de catacomben van Parijs zouden worden. Bezoekers die dezer dagen die catacomben bezoeken, kunnen nog steeds het plaatje zien hangen met daarop het jaartal 1786, het jaar waarin het kerkhof officieel werd gesloten.
De Verlichting was een in de westerse wereld wijd verbreid fenomeen. Veel absolutistische vorsten, die tot het Ancien Régime behoorden, integreerden elementen uit de Verlichting in hun politiek beleid. Vorsten zoals Jozef II van Oostenrijk (1741-1790), die een dergelijk beleid voerden, golden dan ook als ‘Verlichte absolutisten’. En zo kon het gebeuren dat ook de Oostenrijkse Nederlanden, die als traditioneel zeer katholiek golden, niet ontsnapten aan de sluitingsgolf van oude kerkhoven. In 1784 vaardigde keizer Jozef II (die edicten schreef bij de vleet) een edict uit waarin hij verbood om nog langer binnen woonkernen met meer dan duizend inwoners te begraven. Een stad als Antwerpen zag zich genoodzaakt om, onder meer, het middenin de stad gelegen Groenkerkhof (nu: Groenplaats) op te doeken. Een nieuwe locatie buiten de toenmalige omwalling werd gevonden ter hoogte van Borgerhout, op de locatie Stuyvenberg (nu: Stuivenbergplein).
En zo verging het menig stad in West-Europa…
De wetgeving betreffende het begraven werd in de loop van de negentiende eeuw verder uitgewerkt. In de Nederlanden vaardigde koning Willem II in 1829 een algemeen verbod op het begraven in woonkernen uit. Grote begraafplaatsen, zoals Père-Lachaise in Parijs of Campo Santo nabij Gent, zagen het levenslicht. Met het verdwijnen van de doden uit de woonkernen, verdween tevens een stuk van de Oude Wereld. Doden werden geleidelijk aan van de leef- naar de taboesfeer verkast, een evolutie waar we in onze tijd des te meer getuige van zijn.