Satanistische complotten bestaan ook anno 2021 nog, tenminste als je anti-vaccinatie demonstranten bij GGD prikbussen mag geloven. Dat ze de rijen mensen schrik aanjagen met hun spandoeken en beschuldigingen komt misschien meer door de zorg van de wachtenden om hun geestelijk welzijn, dan met daadwerkelijke angst voor de ‘boze’. Diens geloofsbrieven zijn de laatste eeuwen aanzienlijk in waarde gedaald, al beleven op internet wilde theorieën over duivelse samenzweringen een even bizarre als treurige comeback.
Dat lag voor 1800 wel anders. In de zestiende en zeventiende eeuw kende de vervolging van tovenaars, heksen en magiërs een enorme climax, al verschilde die van plaats tot plaats en van tijd tot tijd. In Friesland ontbraken eind zestiende eeuw vervolgingen zelfs, de Staten namen de ‘duivelbezweerders, waarzeggers, handkijkers en boterlezers’ niet au serieux, zo blijkt uit een Statenresolutie van 14 april 1584. Iets verder naar het oosten dacht de hoofdeling Hiddo Jensema er een generatie eerder in het kleine West-Groningse dorpje Oldehove anders over: hij volgde de lokale processen in de periode 1547 tot 1562 op de voet en telde vijfendertig executies. Jensema vond vervolging onvermijdelijk want God zou niet willen dat al die zaken nog langer geheim bleven. De oorsprong van deze arrestatiegolf lag weer in Oost-Friesland waar de vervolgingen een paar jaar eerder om zich heen grepen.
Dominees en de duivel
Voordat vanaf pakweg 1580/90 de gereformeerde kerk de bovenliggende partij werd in wat de Republiek ging heten, had de vervolging van tovenaars en tovenaressen dus al een hele voorgeschiedenis. Hoe dachten de nieuwe ideologische machthebbers, de protestantse dominees, hierover en hoe probeerden ze zich te onderscheiden van hun katholieke voorgangers? Dat is het onderwerp van het hier te bespreken boek: Toverij, contramagie en bijgeloof – 1580-1800 – geleerde debatten over duivelse zaken. Auteur Jan Stronk legt de nadruk op de zeventiende eeuw toen de protestantse leer nog moest wortelen en ‘superstitiën’ op het platteland volop navolging bleven vinden. Veel boeren en plattelanders lieten zich nauwelijks beïnvloeden door de nieuwe leer. De kerkleden sloegen de middagdiensten, als de catechismus (dus de inhoud van het geloof) behandeld werd, bij voorkeur over. Kwamen ze wel, dan lagen ze te ronken in de kerkbanken. Hoewel het geloof in toverij, hekserij en magie onder het gewone volk dus bleef floreren en talloze zaken na aangifte voor de rechter kwamen, was het fenomeen voor de dominees geen uitgemaakte zaak, zo blijkt. Wat stelde die toverij nu eigenlijk voor en waar lag de grens met bedrog?
Probleem voor sceptici was dat toverij – onmogelijk zonder hulp van de duivel – op veel plaatsen in de Bijbel aan de orde komt. Vanwege die vermeldingen kon het bestaan van de duivel moeilijk geloochend worden. Zo bevat het door Jezus zelf geïnspireerde gebed, het ‘Onze Vader’, de zin ‘en verlos ons van de boze’ met wie de duivel werd bedoeld. Hoe het kon dat de duivel zoveel invloed had en hoe ver die macht reikte (kon hij stokken in slangen veranderen, de zon stilzetten, mensen laten vliegen, in de hoofden van mensen kruipen, mensen veranderen in wolven of katten???), daarover voerden de calvinisten een ernstig debat.
Leid ons niet in verzoeking
Velen waren het er wel over eens dat die duivel met toestemming van God optrad om het geloof van mensen op de proef te stellen. De preciezen meenden dat de samenleving door al die diabolische verschijnselen ernstig werd bedreigd en dat de overheid krachtig moest optreden. In hun opvatting was toverij erop gericht mensen van God te vervreemden. Bestrijding was een zaak van volksgezondheid, toverij een soort covid-19 dat moest worden opgespoord, vastgesteld en vernietigd. De sceptici, die in de loop van de zeventiende eeuw steeds sterker werden en rond 1750 definitief de overhand kregen, zagen vooral volksgeloof, contramagie of bedrog. Dat de Bijbel de vermeldingen over tovenaars misschien figuurlijk had bedoeld, joeg hun tegenstanders op de kast. Tussen beide uitersten bewogen zich vele theologen die het fenomeen niet wilden overschatten maar evenmin ontkennen. De duivel zou de mens tot zonden kunnen verleiden, twijfel zaaien, zijn lichaam kunnen overnemen of door te spoken angst aanjagen. Maar wie op God vertrouwde, zoals de door 1001 plagen getroffen Job uit het gelijknamige Bijbelboek, die was veilig.
Zo vond de Delftse dominee Arent Cornelisz rond het midden van de zestiende eeuw dat tovenaars…
‘…slechte mensen waren die zich in dienst van de duivel stelden’.
Soms deden ze dat uit nieuwsgierigheid, soms uit haat, maar altijd waren ze hun vertrouwen in God kwijtgeraakt. Wie bewust een verbond met de duivel sloot, verdiende de doodstraf, vond Cornelisz die zich beriep op het Bijbelboek Exodus. Maar in zijn geschrift ‘Schriftuerlicke positien in ‘t corte inhoudende wat men na Gods woort van de tovenaers ende straffe van die gevoelen sal’ pleitte hij wel voor een zorgvuldige rechtsgang en getuigenverhoor. Tortuur om een bekentenis af te dwingen, dat kon niet de bedoeling zijn.
Wellicht wilde Cornelisz tegengas geven aan de medicus Johannes Wier die in 1563 heksenvervolgers verweet de Bijbel verkeerd te lezen omdat deze de doodstraf niet eiste voor tovenaars maar voor gifmengers. Het sluiten van een verbond met de duivel ontbeerde volgens hem een Bijbelse grondslag en dus verviel de hele rechtsgrond voor vervolging. Die zogenaamde tovenaars zag hij als ‘slachtoffers van duivelse illusies’. In diezelfde trant redenerend zou de in Friesland geboren dominee Balthasar Becker rond 1690 het geloof in toverij en bijgeloof verder onderuit halen. Zijn invloedrijke werk werd in korte tijd ook in het Duits, Engels en Frans vertaald. Toch leidden zijn opvattingen ook tot hevig verzet: Becker werd door de synode uit zijn functie gezet wat hem er niet van weerhield zijn vierdelige boek in Friesland af te ronden.
Processen
Een boeiend onderwerp dus. Stronk slaagt erin dat langdurige debat goed te structureren. De vele opvattingen over de voorzienigheid (dus als God almachtig is, waarom heeft de duivel dan nog macht?), demonologie (de werkwijze van de duivel, toverziekte, exorcisme, spoken), contramagie (magie om toverij ongedaan te maken), profetie en astrologie en als restcategorie, superstitie (het volksgeloof) brengt de auteur kundig in kaart. Het slothoofdstuk beschrijft processen in Amersfoort, Utrecht, Abbekerke, Harlingen en Middelburg. Ze vormen stuk voor stuk verbijsterend leesvoer, waarvan de afloop vaak laat huiveren, maar soms toch verrast, want ook vrijspraak of mildere straffen zoals ballingschap kwamen voor.
Nieuw aan dit betoog is dat Stronk de dominees in zekere zin vrijpleit, vaak drongen zij aan op matiging en soms zelfs op een meer pastorale benadering van de verdachte vrouwen en mannen. Ook eisten velen een eerlijke procesgang en strenge bewijsvoering, die veroordeling in de praktijk vaak bemoeilijkte. Velen stonden kritisch tegenover de tortuur waarmee bekentenissen werden afgedwongen. Stiekem vonden veel dominees dat de nadruk op de rol van de duivel toch een roomse erfenis was waar zo min mogelijk over gesproken zou moeten worden. Dit bijgeloof moest bestreden worden met onderwijs en onderricht, maar over het effect daarvan waren ze tegelijkertijd pessimistisch. Uiteindelijk zou de maatschappelijke bovenlaag in lijn met de opkomst van de verlichting het geloof in toverij en heksen verliezen.
Het boek is kortom de moeite van het lezen meer dan waard, zeker nu nota bene in 2021 sommige opvattingen over duivels en demonen weer salonfähig lijken te worden. Dat moderne mensen geloof hechten aan de ridicuulste theorieën over complotten en diabolische krachten rond vaccinatie of kindermoord heeft wel één voordeel: we hoeven niet meewarig te doen over zestiende en zeventiende-eeuwse mensen die als gevolg van hun veel gebrekkiger kennis van mens, natuur en universum zich zo lang het hoofd braken over onverklaarbare en soms angstwekkende zaken.
Boek: Toverij, contramagie en bijgeloof, 1580-1800