Al eeuwen doen er talloze clichés en mythes de ronde over heksen, zoals de idee dat heksen altijd oude, lelijke vrouwtjes waren. En dat ze zichzelf niet konden verdedigen. In het boek Heksenhoer, sterf! (uitgeverij Van Halewyck, 2015) gaat Ugo Janssens op dit soort onderwerpen in. Hij behandelt de beeldvorming over heksen door de eeuwen heen en besteedt daarbij ruime aandacht aan de wortels en het ontstaan van heksenvervolgingen, maar ook aan de processen die tegen hen gevoerd werden.
De Soemerische waterproef
Janssens begint zijn boek met een analyse van hekserij en tovenarij in de Oudheid. Eeuwen voor het Oude Testament op schrift werd gesteld, maakten de codices (wetboeken) van de Soemeriërs al melding van de aanpak van tovenaars en magiërs en hoe zij moesten worden aangepakt. In de codex van de Soemerische koning Ur-nammu (dat ook wel aan zijn zoon Sjoelgi wordt toegeschreven), die van ca. 2122 tot 2095 v.Chr. over Zuid-Mesopotamië heerste, wordt gewag gemaakt van straffen voor tovenarij. Archeologen vonden dertig paragrafen terug van de codex, bij lange na niet het geheel, die op kleitabletten waren geschreven. Het wetboek vertelde over tovenarij het volgende:
“Als een man – of vrouw – beschuldigd is van tovenarij, moet hij (of zij) de waterproef ondergaan. Als bewezen is dat hij of zij onschuldig is, moet de aanklager drie sjekel betalen.” (26)
Het verschil tussen de Soemerische waterproef en die van de Middeleeuwen is frappant. Wie bleef drijven, was volgens het Soemerische godsoordeel vrij van tovenarij. Personen die verdronken waren schuldig. In de Middeleeuwen was het andersom: als je verzoop of bijna de verdrinkingsdood stierf, ging je vrijuit. De visie op tovenarij in de Soemerische wetgeving van koning Hammurabi (regeringsperiode 1792-1750 v.Chr.), van wie in 1901 bij Sousa in Iran door Franse archeologen een wetszuil teruggevonden werd, was hetzelfde als die ten tijde van Ur-nammu. Op deze webstèle stond bovenaan een afbeelding van Hammurabi, met daaronder ingekerfd 282 wetten van de vorst.
Prototype heksen uit de Oudheid
Nadat Janssens uitgebreid is ingegaan op de rol van tovenaars en magiërs in de Bijbel en Koran – waarbij onder meer de islamitisch djinns (geesten) en het boze oog aan bod komen -, behandelt hij het denken over hekserij en tovenarij in de klassieke tijd, bij de Grieken en Romeinen. In hun geschriften en mythologie komen diverse prototypen heksen en tovenaars voor, die lijken op de enge wezens die in de zestiende en zeventiende eeuw de gemoederen bezighielden.
Zo hadden de Grieken met Kirkè en Medeia hun eigen figuren die als heksen betiteld kunnen worden. Kirkè komt voor in de Odyssee van Homerus (ca. 800-750 v.Chr.). Zij leefde op een eiland, was beeldschoon maar niet te vertrouwen. Ze verleidde mannen om ze vervolgens met een tovermiddel (pharmacon) in dieren te veranderen. Dichter in de buurt van het prototype heks uit latere tijden, was Mèdeia uit de sage van de Argonauten, zoals beschreven in het epos Argonautica van Appolonius van Rhodos (ca. 295 v.Chr.). In het verhaal gaan de Argonauten per schip op zoek naar het Gulden Vlies. De tovenares Medeia wordt verliefd op hun leider Jason, maar als die ontrouw wordt, blijkt dat Medeia een echte heks is: ze doodt hun kinderen, tovert en vergiftigt er lustig op los en combineert – dat is een belangrijk item in de latere Europese heksenwaan – seks met magie.

Antiheksenprotocollen en -boeken uit het oude Griekenland en het Romeinse Rijk zijn niet bekend, maar wel was er bijvoorbeeld in Rome in de jaren 189-184 v.Chr en in 33 v.Chr. sprake van grote razzia’s op tovenaars, die verantwoordelijk werden gehouden voor tegenspoed.
Voedingsbronnen heksenvervolgingen
In de Late Middeleeuwen zelf speelde de uitvinding van de boekdrukkunst een rol, waardoor diverse handleidingen voor heksenvervolgingen zich snel konden verspreiden. Bekende voorbeelden zijn de eerste gedrukte heksenhandleiding, een zevendelig werk, van de Spaanse bisschop Alphonsus de Spina getiteld Fortalitium fidei (De vesting van het geloof) uit 1467, gevolgd door – geschreven rond 1436 en gedrukt in 1475 – Formicarius (De mierenhoop) van Johannes Nider. Maar het beroemdste boek werd Malleus maleficarum (De heksenhamer) van de dominicaanse inquisiteur Henricus Institoris uit 1487.
Over De heksenkamer, hét standaardwerk voor de heksenvervolgingen waarvan uiteindelijk meer dan 30.000 exemplaren gedrukt werden, lezen we bij Janssens:
1. Doden van een man, vrouw, kind of vee.
2. Aantasten van vitale organen.
3. Veroorzaken van een misval of abortus bij vrouw of vee.
4. Beroven van verstandelijke vermogens.
5. Onvruchtbaar maken van mannen, vrouwen en vee.
6. Blinde liefde oproepen voor de andere sekse.
Door de punten drie en vijf werden vroedvrouwen, meer nog dan andere vrouwen, als potentiële heksen beschouwd. Zij waren het immers die middeltjes tegen zwangerschappen kenden en abortussen pleegden. (…) De makkelijkste prooien voor de duivel waren volgens de auteur van De heksenkamer overspelige, geile , verlaten, miskende en mooie jonge vrouwen.” (141,142)
Enkele mythen doorgeprikt
Janssens prikt diverse mythen over hekserij door. Uit deze bespreking is al duidelijk geworden dat de heksenwaan oude wortels had en geen uniek verschijnsel van de vroegmoderne periode was. En ook dat de ‘heksen’ overwegend vrouwen waren, voor circa 80 procent. Onder hen bevonden zich niet alleen oude vrouwtjes, maar ook jonge dames en er werden ook – in 20 procent van de gevallen – mannelijke heksen terechtgesteld. Daarbij kwamen heksen uit alle lagen van de bevolking: ook de adel kon slachtoffer worden.
Boek: Heksenhoer, sterf! Magie, ketterij en heksenwaan vroeger en nu