Een reis door de Europese Unie en het Habsburgse rijk
Eind 1918 werd het hele Habsburgse breiwerk in een paar weken tijd uitgerafeld. Het was één grote rotzooi, er is geen andere beschrijving voor. Nu sommige mensen energiek pleiten voor een nexit of frexit, alsof het niets is, zou het verhaal van de Habsburgse ontrafeling eigenlijk verplichte kost moeten zijn. Want het wás niet niets. Het was een tragedie, voor bijna iedereen. Maar toch gebeurde het. Toen het eenmaal in gang werd gezet, was het niet meer te stoppen.
Het liep ongeveer als volgt.
Op 15 oktober 1918 scheidden de Kroaten en Slovenen zich af, gevolgd door de Vojvodina en Bosnië-Herzegovina. Op 20 oktober vertrokken de Tsjechen en Slowaken. Op 12 november werd Oostenrijk onafhankelijk. Op 16 november volgde – als laatste – Hongarije, nadat het eerst Transsylvanië en ander gebied aan Roemenië had moeten afstaan. Restanten van het Habsburgse Rijk gingen ook naar Italië en Polen.
De boedel werd niet echt gelijkelijk verdeeld. De Tsjechen erfden veel zware industrie, de suikerproductie en de kolenmijnen. Hongarije had de beste landbouwgrond. Oostenrijk was een soort waterhoofd: het bleef zitten met de bureaucratie van het oude keizerrijk en de banken, en had verder niet veel. Maar waar ze na een allesverzengende oorlog van vier jaar allemáál mee opgezadeld zaten, was een sterk gedevalueerde munt, gierende inflatie, een interne markt die compleet was ingestort en een berg externe schuld om u tegen te zeggen.
Sommigen deden aanvankelijk pogingen om de schade te beperken, en de Habsburgse brokstukken in een nieuwe douane-unie onder te brengen. Dit had een hoop ellende kunnen schelen, want dan had er tenminste een bodem onder het proces gelegen. Maar alle pogingen mislukten. Alle ex-Habsburgse landen ruzieden heftig over lappen grond, treinwagons en andere stukken uit de keizerlijke boedel. Het liep zo hoog op dat iedereen meteen wederzijdse tariefmuren optrok, soms van 150 tot 200 procent. De handel tussen hen viel vrijwel stil. Ook het onderlinge transport kwam tot stilstand. Daarbij kwam nog dat de geallieerden een handelsembargo afkondigden tegen Oostenrijk en Hongarije, de twee delen van de oude Dubbelmonarchie – zij waren met de oorlog begonnen en dienden nu gestraft te worden.
De Nationale Bank was grotendeels (voor 70 procent) in handen van de Oostenrijkers. Zij bekostigden het leeuwendeel van de keizerlijke bureaucratie, het leger en alles wat federaal was. Maar aan het eind van de oorlog hadden zij geen sou meer. Vier jaar lang was al het geld naar het front gegaan. De rest van de staat werd afgeknepen, en verpieterde. Na de oorlog zette de gouverneur van de Nationale Bank volop de drukpersen aan. Andere landen uit de oude Dubbelmonarchie konden dat tot hun grote ergernis niet verhinderen – en begonnen meteen met het ontwikkelen van een eigen munt.
Het nieuwe koninkrijk van Serviërs, Kroaten en Slovenen voorzag alle oude Habsburgse bankbiljetten op zijn grondgebied aanvankelijk van een stempel. Met zo’n stempel erop werden dit dinars. Dit gebeurde begin 1919. Maar het stempel werd onmiddellijk vervalst. Dus kwam er een ander stempel, dat opnieuw vervalst werd. Vervolgens kregen burgers in het nieuwe koninkrijk de kans om oude Habsburgse biljetten te ruilen voor staatsobligaties. Maar die obligaties waren minder waard dan de kroon in Oostenrijk – en dat wilde wat zeggen. Zwarthandelaars sprongen in het gat en buitten de verschillen gretig uit.
Ook Tsjechië kwam met zijn eigen kronen, in maart 1919. Eerst ging het land twee weken op slot om te zorgen dat burgers niet gauw de grens over zouden rennen om geld te wisselen. Toen moesten ze hun Habsburgse biljetten tot Tsjechische laten stempelen. Over een deel van die cash moesten ze een speciale belasting betalen. Dit leidde tot een omgekeerde bankrun: iedereen zette meteen geld op de bank om die belasting te ontlopen – bepaalde spaarrekeningen waren namelijk gevrijwaard. Dit gebeurde zo massaal dat de rente op spaargeld tot ongeveer nul daalde. Het eind van het liedje was dat veel Tsjechen hun oude bankbiljetten uiteindelijk toch maar thuis bewaarden, al werden die officieel niet meer geaccepteerd. Op een dag zouden ze daar misschien iets mee kunnen – waar ze gelijk in kregen.
Veel Oostenrijkers deden exact hetzelfde, toen ook daar in maart 1919 werd gestempeld: ze wisselden de oude biljetten niet in maar bewaarden ze voor betere tijden. Ook zij vreesden een belasting: de minister van Financiën, Joseph Schumpeter (ja: dé Schumpeter, de befaamde politieke econoom – hij hield het welgeteld zeven maanden uit), was daar een verklaard voorstander van. Omdat oude kronen van buitenlanders niet gestempeld werden en die van Oostenrijkers wel, vermoedden velen bovendien dat er weleens een goede markt voor die oude, ongestempelde biljetten zou komen. Tot hun grote vreugde, en die van de Tsjechen die oude biljetten hadden bewaard, gebeurde dat ook. In 1921 betaalde je 22.000 oude binnenlandse kronen voor een pond sterling, en maar 11.000 oude buitenlandse (ongestempelde) kronen.
Zo deed elk land zijn eigen ding, ieder op een ander moment en zonder overleg. Het waren gouden tijden voor oplichters en zwarthandelaars.
Hongarije was de laatste die oude bankbiljetten stempelde, in maart 1920. Omdat het land bankbiljetten van iedereen accepteerde (niet alleen van Hongaarse staatsburgers) en de kroon daar sterker was dan in Oostenrijk, stroomden mensen meteen de grens over met hun oude kronen en wisselden die in Hongarije voor dollars. Met die dollars kon je in Oostenrijk veel meer kronen krijgen dan ze oorspronkelijk in hun bezit hadden. Aan het eind van de rit circuleerden er in Hongarije driemaal zoveel kronen als voor het stempelen begon. En in Roemenië zelfs viermaal zoveel. Volgens schattingen was zeker de helft van alle gestempelde biljetten daar vals.
En dit was alleen nog maar de monetaire chaos.
Daarbij kwamen nog eindeloze veldslagen over de liquidatie van schuld, over vermogen, over de bezittingen van de oude Dubbelmonarchie. De goudvoorraad, of wat daar na de oorlog van over was, moest worden verdeeld. Banken die filialen hadden in het hele rijk, hadden leningen uitstaan waarvan er vele nooit terugbetaald zouden worden – wie moest daarvoor opdraaien? Elke regering probeerde de goede dingen naar zich toe te harken en de slechte dingen de buurlanden in te schuiven – precies hetzelfde gedrag dat je in de EU zag tijdens de financiële crisis van 2008.
Intussen gierde de inflatie, bijna overal. Polen spande de kroon: de kosten van het levensonderhoud stegen tussen 1913 en 1923 met 119.656.600 procent. De nieuwe Oostenrijkse centrale bank koppelde de kroon in 1923 aan de dollar: 1 miljoen kronen was 14 dollar waard. Tien jaar eerder kreeg je voor 100 kronen nog 20,26 dollar.
In Oostenrijk en Hongarije werd de toestand sociaal en economisch al snel zo desperaat dat de nieuwe Volkenbond in 1922 (Oostenrijk) en 1924 (Hongarije) met leningen en hervormingsprogramma’s te hulp schoot. De Volkenbond was de voorloper van de Verenigde Naties, maar ze trad hier meer op zoals het hedendaagse IMF. Aanvankelijk hadden de leden van de Volkenbond geen zin om zich in de Habsburgse twisten te mengen. Maar toen de chaos zo groot werd dat men voor de stabiliteit van de hele regio begon te vrezen, bedachten ze zich en gaven ze de bond opdracht om de boel te helpen kalmeren. Als een trojka avant la lettre trokken de experts van de bond er naar binnen. Dat hielp. Zij slaagden erin om de hyperinflatie langzaam af te remmen, de legale economie op gang te helpen en een einde te maken aan de sociale misère.
Decennialang besteedde niemand veel aandacht aan de sociaaleconomische ravage na 1918. Dit komt waarschijnlijk doordat de Tweede Wereldoorlog eroverheen kwam, een horror show met nieuwe dimensies. Pas begin jaren negentig, toen de Sovjet-Unie, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije uit elkaar vielen, kwam er enige aandacht voor. Vooral toen in 1993 de roebelzone het begaf, gingen allerlei economen op zoek naar parallellen en verschillen. De ontbinding van het Habsburgse Rijk toonde wat er kan gebeuren als leden van een muntunie de inkomsten niet gelijkelijk delen, er verschillende monetaire beleidsdoelen op na houden en nauwelijks met elkaar overleggen: dan trilt de boel binnen de kortste keren uit elkaar. En de gewone man betaalt, zoals altijd, de rekening.
Boek: Beter wordt het niet – Caroline de Gruyter
Ook interessant: Het Oostenrijks-Habsburgse keizerrijk
…of: Europese eenwording & Europese Unie