Jacob van Maerlant, geboren omstreeks het jaar 1230 in het Brugse Ambacht, is, wij overdrijven niet, onze beroemdste Middelnederlandse (‘Dietse’) dichter. Jacob genoot in zijn jeugd een voortreffelijke schoolopleiding, beheerste naast zijn moedertaal het Latijn en het Frans. Waaraan Jacob de toevoeging Van Maerlant ontleent, blijft een twistpunt van de onderzoekers.
Sommige geleerden menen dat Jacob zich heeft genoemd naar het plaatsje Maerlant bij Den Briel. Hier zou hij lange tijd het kosterambt hebben uitgeoefend. In een van zijn werken noemt hij zich immers zelf: “Jacob de coster van Merlant”! Jacob zou in dienst hebben gestaan van de Heren van Voorne. Deze stelling lijkt te kloppen met het feit dat Jacob een Arthurroman in opdracht van Albrecht, Heer van Voorne, heeft geschreven.
Er bestaat echter nog een tweede plaatsje dat Maerlant heet. Het is een gehucht in het Brugse Ambacht, de streek waar Jacob geboren werd. Heeft Jacob zich, zoals dit in de Middeleeuwen gebruikelijk was, eenvoudig naar zijn geboorteplaats genoemd? Een moeilijkheid bij deze uitleg is echter dat het Belgische plaatsje Maerlant geen kerk bezat. Moeten we de aanduiding ‘de coster’ dan maar als een soort familienaam opvatten? Meer zekerheid bezitten we over de latere periode van Jacobs leven. Vanaf ongeveer 1266 blijkt hij zich in het Vlaamse stadje Damme te hebben gevestigd, toentertijd een voorhaven van Brugge. Jacob bekleedde hier het ambt van klerk van de stadsschepenen. Dit beroep bood hem voldoende vrije tijd om ook op het literaire vlak actief te blijven. Men vermoedt dat Jacob van Maerlant rond het jaar 1300 is gestorven.
Rijmbijbel
Het letterkundige oeuvre, dat Van Maerlant ons heeft nagelaten, heeft een indrukwekkende omvang. Op de meest uiteenlopende gebieden is deze Dietse dichter werkzaam geweest. Hij schreef profane en religieuze teksten, ontleende zijn stof aan fictieve bronnen en wetenschappelijke verhandelingen, hield zich met klassieke thema’s bezig (Alexanders Geesten), maar was evenzeer bedreven in het Arthurgenre (Merlijn, Torec). Van Maerlant schreef een bijbelbewerking (Rijmbijbel), vervaardigde een levensgeschiedenis van Sint Franciscus, stelde wetenschappelijke handboeken samen (Der natueren bloeme, Spiegel historiael), dichtte het meesterlijke didactische geschrift Wapene Martijn.
Jacobs werk getuigt van een immense belezenheid, geleerdheid en diepgang. Zijn doel was niet in de eerste plaats om het publiek vermaak en verstrooiing te bieden. Van Maerlant was vooral leraar, ‘schoolmeester’, die zijn lezer ‘wijsheit ende scone leringe’ wilde geven.
In Alexanders Geesten (geeste betekent hier geschiedverhaal) vertelt Van Maerlant ons de wonderlijke levensgeschiedenis van Alexander de Grote. Deze koning, klein van stuk en groot van daden, wereldveroveraar en ontdekkingsreiziger, sprak wel zeer tot de verbeelding van de middeleeuwer. Vooral Alexanders reizen te water en in de lucht maakten diepe indruk. Alexander, door niemand minder dan de beroemde Aristoteles opgeleid, werd gedreven door een onstuitbare wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Hij wenste de diepte en de hoogte van Gods schepping te meten. Alexander werd de eerste diepzeeduiker. In een glazen bol, vergezeld door een haan en een kat, liet hij zich in de onmetelijke diepte van de oceaan afzakken om zijn wetenschappelijke waarnemingen te verrichten.
Alexander was ook – men zou het bijna vergeten – onze eerste ruimtevaarder! Het ruimte-‘schip’ waarin Alexander opsteeg, maakt op ons wellicht een wat primitieve indruk. Het bleek echter zeer functioneel! Alexanders space-shuttle, in de vorm van een stoel, wordt door twee reusachtige griffioenen omhoog getrokken. In de hand houdt Alexander een aan de punt verzwaarde stok omhoog, een soort hoogtemeter. Onder de astronaut (de ronde!) planeet aarde, nietig en klein in dit ruimtelijk perspectief. Mocht een van onze moderne astronauten menen dat hij met zijn ruimtereis een hoogterecord heeft gevestigd, dan moeten wij hem helaas teleurstellen. Alexander vloog met zijn ruimtestoel tot zulke duizelingwekkende hoogten dat hij bijna tot de hemelpoort reikte.
Betrouwbare vertalingen
In de dertiende eeuw ontwaakte in de Vlaamse en Hollandse steden bij de opkomende burgerij de belangstelling voor de Bijbel. Men wilde de Bijbelverhalen, die in die tijd hoofdzakelijk in het Latijn geschreven waren, zelf kunnen lezen. Er was derhalve grote behoefte aan betrouwbare vertalingen die op eenvoudige wijze de Heilige Schrift in het Diets, de volkstaal, toegankelijk maakten. Jacob kwam met zijn berijmde versie, de Rijmbijbel, aan deze behoefte tegemoet. De Vlaming gebruikte als bron de Historia scholastica van de Fransman Petrus Comestor wiens bijbelbewerking in de middeleeuwse kloosterscholen gebruikt werd om de leerlingen in de Bijbelse geschiedenis te onderwijzen.
De Rijmbijbel van Jacob blijkt bijzonder populair geweest te zijn: Niet minder dan veertien handschriften zijn er van dit bijzonder uitvoerige dichtwerk (de tekst omvat ruim 27.000 verzen!) overgeleverd. Bijzonder waardevol is het manuscript, daterend uit 1332, dat thans in het museum Meermanno-Westreenianum te Den Haag wordt bewaard. In de zestiende eeuw was het handschrift eigendom van een Utrechtse edelman. Dit blijkt uit de familieaantekeningen op de beginpagina’s van het boek. Hier lezen wij: ”Dytt bok hort to Adryan van Renesse van der Aa”; verder schrijft de trotse vader:
“Myn son Geryt is geboren int jaer ons heren 1552 den twelffden dag september savonds tussen vijffen en zessen uren up enen manendach”.
Ook de namen van de volgende zeven kinderen werden nauwkeurig in deze familiekroniek opgetekend. Zeer fraai zijn de afbeeldingen die de Haagse Rijmbijbel opsieren. Als voorbeeld kiezen wij de openingsminiatuur die de eerste zes scheppingsdagen uitbeeldt. Links zien wij (van boven naar beneden kijkend), hoe God het licht, schept, de wateren scheidt, de planeten creëert; rechts zien wij, hoe God de zon en de maan vormt, de vissen en de vogels maakt, en tenslotte de mens tot geboorte brengt: uit de rechter zijde van Adam wordt Eva geboren.
In zijn leerdicht Wapene Martijn (‘O wee, Martijn’) beschrijft Van Maerlant het gesprek tussen Jacob, de leermeester, en Martijn, de leerling. De jongeman stelt vragen, de wijze leraar tracht te antwoorden. Vooral het probleem van de ongelijkheid, die hij tussen de mensen onderling vaststelt, houdt de jongen bezig. Hij vraagt Jacob dan ook waarom de ene mens van adel is, vrij van geboorte, terwijl de andere mens in slavernij leeft, onderdanig moet zijn aan de ander. De in de middeleeuwen wel gehoorde verklaring, dat de slaven zouden afstammen van Kaïn, de moordenaar van Abel, wordt door Jacob spitsvondig weerlegd. De zondvloed heeft immers het gehele menselijke geslacht weggevaagd; alleen Noach werd met zijn nakomelingen door de ark gered.
Ook een andere uitleg is volgens Jacob niet overtuigend: men hoort wel zeggen dat de slaven van Noachs zoon Cham afstammen die door zijn vader tot knecht van zijn broeders gemaakt werd omdat hij hem, dronken van de wijn, bespot en uitgelachen had. Jacob geeft een verklaring voor de onderlinge ongelijkheidvan de mensenkinderen die ons nog steeds aanspreekt. Oorzaak van slavernij en verdrukking is de onrechtmatige gewelddadigheid (“Van ongherechter ghewelt Eygendoem es comen”). Doordat na een veldslag de overwinnaar de overwonnenen verkocht, ontstond slavernij, zo luidt Jacobs stelling.
De Vlaamse meester geeft een heel bijzondere definitie van het begrip ‘adeldom’. Het speelt voor hem geen rol uit welk geslacht men stamt, uit welk land men afkomstig is. Wie rein van hart is, die is voor Jacob van adel: ”Mi dinct edelheit began Ute reine herte…” Jacob verstaat onder adel de zieleadel van de mens die niet bepaald wordt door afkomst en aanzien.