Jean-Paul Sartre was een Franse filosoof, existentialist en schrijver. Hij werd bekend met zijn roman Walging en zijn toneelstukken. Sartre had een levenslange relatie met de Franse filosoof Simone de Beauvoir en groeide uit tot het toonbeeld van de Franse, linkse intellectueel. In 1964 weigerde hij de Nobelprijs voor Literatuur.
Vroeg leven
Jean-Paul Sartre werd geboren op 21 juni 1905 in Parijs. Zijn vader, Jean-Baptiste Sartre, was een marineofficier en zijn moeder Anne-Marie Schweitzer was de nicht van de beroemde arts en filosoof Albert Schweitzer. Toen Jean-Paul vijftien maanden oud was, overleed zijn vader. Zijn moeder trok hierop in bij Jean-Paul’s opa Charles om hem daar een goede opvoeding te kunnen geven. Sartre kwam dus uit een welgesteld gezin en zou zich hier zijn hele verdere leven tegen afzetten.
Opleiding
Sartre ging filosofie studeren aan de prestigieuze universiteit École Normale Supérieure in Parijs. Daar raakte hij bevriend met enkele medestudenten die zouden uitgroeien tot filosofische grootheden, zoals Maurice Merleau-Ponty en Simone de Beauvoir. Met De Beauvoir (1908-1986) zou hij een levenslange open liefdesrelatie onderhouden. Na de voltooiing van zijn studie in 1929 werkte Sartre enige jaren als docent op diverse Franse scholen.
Tijdens zijn studie verdiepte Sartre zich in het werk van de Duitse fenomenologen Edmund Husserl en Martin Heidegger. De fenomenologie was in die tijd een nieuwe filosofische stroming die het menselijke bewustzijn en de betekenis van het menselijke bestaan bestudeerde. In de jaren dertig schrijft Sartre enkele essays en een roman (Walging, 1938) waarin hij een brug slaat tussen het werk van de fenomenologen en zijn eigen opvattingen die hij later ‘existentialistisch’ noemt.
Sartre stelt dat het bewustzijn niet alleen op zichzelf bestudeerd moet worden, maar dat de mens een wezen is dat met de wereld om zich heen geconfronteerd wordt. In zijn essay Beeld en verbeelding (1936) schrijft hij dat de mens de vrijheid heeft om zich de wereld beter voor te stellen dan deze is. Deze mogelijkheid zal op de proef worden gesteld in het licht van de maatschappelijke gebeurtenissen die volgen.
De jaren veertig
In 1939 wordt Sartre opgeroepen om het Franse leger te dienen. Hij treedt in dienst als soldaat-meteoroloog en wordt in 1940 gevangen genomen door de Duitse troepen. Sartre brengt negen maanden door in de gevangenis en kan in 1941 zijn beroep van docent weer uitoefenen. Tijdens de oorlogsjaren publiceert hij zijn hoofdwerk Het Zijn en het Niet (1943) en enkele toneelstukken. In Het Zijn en het Niet werkt hij zijn existentiële filosofie verder uit. Sartre beschrijft het bewustzijn nu als een ‘niet-iets’ (een ‘niets’), waarmee hij bedoelt dat het bewustzijn niet een soort ding is, maar een activiteit. Omdat het bewustzijn een activiteit is, kan het de situaties in de wereld ‘ontkennen’.
Sartre wijst daarmee op de mogelijkheid tot het kunnen voorstellen van een betere wereld, en de mogelijkheid om positief te handelen. Volgens Sartre wordt de mens weliswaar geconfronteerd met allerlei ‘feitelijkheden’, maar is deze altijd vrij om de feiten te herinterpreteren en om nieuwe mogelijkheden te omarmen. Sartre weerspiegelt op deze wijze de onontkoombare gebeurtenissen in de oorlog, en biedt tegelijkertijd de hoop op nieuwe vormen van positief engagement.
Existentialisme
Na de bevrijding van Frankrijk ontstaat er een filosofische en maatschappelijke beweging die de uniciteit van het individu centraal stelt. De oorsprong van het existentialisme gaat terug op de Deense filosoof Kierkegaard (1813-1855) die de individuele mens in zijn concrete, soms tragische situaties bestudeerde. In Frankrijk wordt Sartre de grote aanvoerder van het existentialisme. Het ‘individu zijn’ is voor Sartre een serieuze aangelegenheid en heeft betrekking op het leiden van een authentiek leven, waarin het individu zelf betekenis moet geven aan het leven. De mens beschikt volgens Sartre niet over een vooraf gegeven bron van zin of betekenis; hij is ‘in de wereld geworpen’ en moet zelf betekenis geven aan zijn bestaan.
Volgens Sartre bestaat er geen God en is de mens ‘veroordeeld om vrij te zijn’. Deze vrijheid brengt een grote verantwoordelijkheid met zich mee. Sartre stelt dat mensen moeten proberen iets van zichzelf te maken, zichzelf te goeder trouw moeten zijn en sociale verantwoordelijkheden hebben. Het existentialisme van Sartre betreft dus niet alleen individuen, maar getuigt ook van een grote betrokkenheid bij de wereld. In de jaren die volgen zal Sartre zich dan ook steeds meer uitspreken op het politieke vlak.
Engagement
In de jaren vijftig en zestig wordt Sartre een geëngageerd intellectueel. Hij raakt geïnteresseerd in het communisme en socialisme en verdedigt het marxisme op basis van zijn existentiële opvattingen. In deze visie staan solidariteit en het bestrijden van materiële ongelijkheid centraal.
Samen met Simone de Beauvoir reist hij naar de Sovjet-Unie, China en Cuba, waar hij banden onderhoudt met Che Guevara, Fidel Castro en diens broer Raoul. Sartre blijft solidair met het communisme, hoewel hij ook kritisch is. Zo waarschuwt hij dat het marxisme in de praktijk niet te dogmatisch mag worden, en dat de individuele vrijheid altijd moet worden gewaarborgd. Hij veroordeelt ook het gewelddadige optreden van de Sovjettroepen tijdens de Hongaarse Opstand in 1956, waarbij duizenden mensen om het leven kwamen.
De roerige jaren zestig
Sartre had zich met zijn marxistische visie afgezet tegen het materiële determinisme van zijn tijd. Hiermee wilde hij zich ook ontdoen van zijn eigen afkomst. Hij kwam immers uit een welgestelde familie. In 1964 werd hij voor zijn autobiografische werk De woorden (1963) genomineerd voor de Nobelprijs voor Literatuur. Sartre weigerde deze prijs echter, vanwege zijn afkeer van ‘burgerlijke eerbewijzen’.
In de tweede helft van de jaren zestig spraken steeds meer mensen zich uit tegen allerlei misstanden in de wereld. In Frankrijk bekritiseerde men de oorlog in Vietnam en de overheersing van Frankrijk in Algerije. Ook Sartre toonde zich een tegenstander van deze onrechtvaardigheden. In mei 1968 kreeg Parijs te maken met een lange periode van rellen en opstanden. In die periode waren maar liefst negen miljoen burgers in staking. De onrust werd nog groter toen studenten gingen protesteren tegen het ondemocratische Hoger Onderwijs in Frankrijk. Dit protest liep uit op hevige rellen in de hoofdstad die wel enkele weken duurden.
Sartre betuigde via de weekbladen, openbare bijeenkomsten en radioprogramma’s zijn steun aan de studenten. Hij vond het onderwijs te conservatief en wilde verdere democratisering van de universiteiten. Het motto van ‘de verbeelding aan de macht’ en de wens om solidariteit pasten precies bij Sartres filosofie en politieke kleur.
Laatste jaren
In de jaren zeventig bleef Sartre blijk geven van engagement. Hij werkte nog enkele jaren aan de biografie van de Franse schrijver Gustave Flaubert (1821-1880). Zijn gezondheid ging echter achteruit en hij werd volledig blind. Op 15 april 1980 overleed hij in Parijs aan een longaandoening. Sartre werd begraven op 19 april 1980 op het Cimetière du Montparnasse in Parijs. Bij de begrafenis waren maar liefst vijftigduizend mensen aanwezig. Sartres dood was voorpaginanieuws op internationale schaal. Zijn levensgezellin Simone de Beauvoir overleed acht jaar later en werd bijgezet in zijn graf.
Meer filosofiegeschiedenis
Memoires van Sartre: De woorden – Memoires van een mislukt wonderkind