Huizinga’s weg tot de cultuurhistorie
De geschiedwetenschap was niet Huizinga’s eerste keuze. Tijdens zijn studie Nederlandse letteren in Groningen, aan de universiteit waar zijn vader hoogleraar fysiologie was geweest, was zijn belangstelling vooral gericht op taalwetenschap en Sanskriet (Oudindisch red.). Na zijn kandidaatsexamen volgde hij geen colleges geschiedenis meer. Hij promoveerde in 1897, op vierentwintigjarige leeftijd, op de rol van de komische figuur in het Indische toneel. In de daarop volgende jaren publiceerde hij enkele wetenschappelijke artikelen over Oudindische thema’s. En in 1903 werd hij aan de universiteit van Amsterdam toegelaten als privaatdocent Oudheid- en Letterkunde van Voor-Indïe en gaf hij onder andere met succes colleges over het boeddhisme. Huizinga behoorde daarmee tot de academici en kunstenaars die in de snel veranderende wereld van het fin de siè- cle aangetrokken werden door de Oudindische cultuur en het boeddhisme, onder wie ook vertegenwoordigers van de Beweging van Tachtig en Negentig (vernieuwende beweging binnen de Nederlandse literatuur, 1880-1894 red.).
Voor zijn latere loopbaan was het feit dat hij sinds 1897 ook als geschiedenisleraar werkte van grotere betekenis. Hij was daartoe bevoegd op grond van zijn kandidaatsexamen. Toen zich na zijn promotie geen andere mogelijkheden aandienden, solliciteerde hij als leraar aan de H.B.S. in Haarlem, zonder dat ambt overigens bijzonder te ambiëren. Toen pas heeft hij zich, in het licht van de noodzakelijke lesvoorbereiding, de Westerse geschiedenis echt eigen gemaakt. En daar wijdde hij zich, op advies van P.J. Blok – zijn vroegere leermeester in Groningen – aan de geschiedenis van Haarlem. Dat resulteerde in de publicatie van ‘De opkomst van Haarlem’ in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde in 1905, waarmee hij de aandacht van de historische wereld op zich vestigde.
Hij verdeelde in deze Haarlemse periode zijn wetenschappelijke aandacht dus tussen de geschiedenis en het Sanskriet. De laatste twee jaar, van 1903 tot 1905, combineerde hij zelfs het leraarschap aan de H.B.S met het privaatdocentschap in Amsterdam, tot hij in 1905 op voorspraak van Blok in Groningen benoemd werd tot gewoon hoogleraar algemene en vaderlandse geschiedenis en terugkeerde naar zijn geboortestad. In een brief aan de schilder en kunstcriticus Jan Veth (1864-1924) schreef hij over die overstap:
Het vak is geheel mijn wensch; mijn langzaam overneigen van de Indische studiën tot de geschiedenis hebt ge zoo niet kunnen waarnemen (…); dat is voor mij volstrekt geen schaduwzij, al droeg ik Boeddha een goed hart toe.
Hij zou na zijn benoeming in Groningen blijven tot hij in 1914 aan de universiteit van Leiden benoemd werd.
De ‘qualifying activity’ van Huizinga, op basis waarvan hij de rol van publieke intellectueel zou gaan vervullen, was dus niet eenduidig die van historicus. In 1905 vond weliswaar de definitieve wending naar de geschiedenis plaats en verliet hij het pad van de Voorindische cultuurhistorie. Maar deze eerste voorliefde van Huizinga heeft betekenis, niet alleen voor de historicus die hij werd, maar ook voor de wijze waarop hij in de samenleving stond. In 1943 blikte hij in Mijn weg tot de historie terug op zijn periode van vorming:
Ik ben tot laat in de twintig een onverbeterlijke fantast en dagdroomer gebleven. In de middaguren (…) wandelde ik veelal alleen een eind de stad uit (…). Op die wandelingen geraakte ik doorgaans in een soort van lichte trance (…). Het was eigenlijk niet denken wat ik deed, althans niet aan bepaalde dingen, mijn geest zweefde maar zoowat buiten de grenzen van het dagelijksch bestaan in een soort van aetherische genieting, die nog het meest verwant was aan natuuraandoening.
Zijn enthousiasme voor het Sanskriet en de Voorindische cultuur en letterkunde lijken goed te passen bij deze romantische kant. Toen hij afscheid had genomen van die Oosterse wereld, mede omdat die toch te ver van hem af bleef staan, zou het de geschiedenis van het middeleeuwse Westen – eveneens een romantisch thema – worden die aan zijn behoefte aan ‘geestelijk extravageeren’ tegemoet kwam.
In hetzelfde fragment van Mijn weg tot de historie beschrijft Huizinga de invloed die de Beweging van Tachtig, en de herwaardering daarvan in de Beweging van Negentig, op hem heeft uitgeoefend. Hoewel velen van zijn generatie erdoor zijn beïnvloed, heeft waarschijnlijk geen historicus zich zo tot de idealen van Tachtig en Negentig aangetrokken gevoeld als Huizinga. Het stellen van kunst boven wetenschap en ‘het primaat van de innerlijkheid’ waren denkbeelden die, hoewel hij ze nooit in hun uiterste consequentie gevolgd heeft en er later steeds meer afstand van nam, goed aansloten bij de hierboven door Huizinga zelf beschreven geestesgesteldheid.
Verscheidene auteurs hebben gewezen op het belang van die bewegingen rond De Nieuwe Gids en De Kroniek voor het werk van Huizinga. Zijn streven naar een harmonisch samengaan van kunst en wetenschap, van verbeelding en rede, wordt mede daaraan toegeschreven. Volgens hem hoefde er geen kloof te bestaan tussen literatuur en andere geschriften. ‘Mag men Ranke, Burckhardt, Ortega y Gasset of De Madariaga niet tot de literatoren rekenen?’, zo vroeg hij volgens zijn zoon Leonhard. En Huizinga zelf was, zo zegt men wel, als geen ander in staat om aan een wetenschappelijk verantwoord historisch werk ook literaire kwaliteiten toe te voegen: ‘objectieve bronnenkennis en subjectieve verbeeldingskracht’ in de woorden van de schrijver Anton van Duinkerken (1903- 1968). Huizinga zou zich zelfs beter laten vergelijken met schrijvers dan met andere historici en hij zou de enige reële Nederlandse kanshebber op de Nobelprijs van de Literatuur tot nu toe zijn geweest. In ieder geval vond Huizinga zelf dat strenge wetenschappelijkheid en verbeeldingskracht samen het fundament moesten vormen voor de evocatie van het verleden. Juist de tegenstelling in zijn aard tussen artistiek genie en rationeel geleerde zag men wel als een bron van grote creativiteit. Volgens zijn leerling Jan Romein paste deze aanleg van Huizinga goed bij de omslag in het denken rond 1900, toen het rationalisme van de negentiende eeuw opnieuw toegankelijk gemaakt werd voor irrationele waarden. Voor Romein was Huizinga daar zelfs een van de ‘vroedmeesters’ van.
Ook Huizinga’s denken over geschiedenis is door Tachtig beïnvloed. Volgens Wessel Krul is de inaugurele rede van 1905, Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen, een poging om de wetenschap die nog maar zo kort zijn vak was geworden te verzoenen met zijn gehechtheid aan de idealen van Tachtig. Met ‘aesthetisch’ bedoelde Huizinga ‘tastbaar, aanschouwelijk’. Elke interpretatie van een historisch gebeuren kon volgens hem op een of andere manier worden omschreven als een ‘blik op’. Ook de koele wetenschap die de geschiedenis behoorde te zijn bezat dus een ‘aesthetisch bestanddeel’. En ‘aanschouwelijkheid’ was dan ook een voorwaarde van historische begripsvorming.
Een geschiedbeoefening, die het suggestieve middel van de aanschouwelijkheid versmaadt, omdat zij het niet als wetenschappelijk wil erkennen, zal verliezen aan ruimte en diepte van blik; kan zij daardoor wetenschappelijker worden?
In 1943, in Mijn weg tot de historie, verwoordde hij het nog eens aldus: ‘dat de waarneming van het historische zich het best laat uitdrukken als een gezicht op, beter wellicht nog een evocatie van beelden (…)’. En die factor van de ‘verbeelding’ had de wetenschap van de geschiedenis, ‘de strengste aller Muzen’, volgens Huizinga gemeen met de kunst.
Dat de belangstelling van Huizinga, toen hij eenmaal de weg van de historie was ingeslagen, vooral zou uitgaan naar cultuurhistorische onderwerpen is uit het bovenstaande goed te begrijpen. Zijn vroege belangstelling voor de Voorindische cultuur en zijn ontvankelijkheid voor de idealen van Tachtig en Negentig hebben tot een heel eigen benadering van het vak geleid. Hij ontwikkelde zich vooral tot cultuurhistoricus en dat is mede bepalend geworden voor zijn optreden in de publieke ruimte en voor de aard van zijn engagement.
Cultuurhistoricus
In de eerste zes jaar van zijn hoogleraarschap in Groningen was Huizinga vooral ‘gewoon’ historicus. Hij moest zich in verband met de te geven colleges, zowel in de algemene als in de vaderlandse geschiedenis, inwerken in uiteenlopende onderwerpen en publiceerde zodoende weinig. En die schaarse publicaties weken weinig af van de overige Nederlandse geschiedschrijving van dat moment en gaven nog weinig blijk van de cultuurhistoricus in wording. Men zou kunnen zeggen dat het ‘aesthetische bestanddeel’ erin nog gering was.Wel zocht hij direct al naar een onderwerp voor bredere studie. In het collegejaar 1906-1907 gaf hij een werkcollege over de renaissance en de eerste kiemen van de moderne cultuur in de middeleeuwen. In die periode kreeg hij tijdens een wandeling in Groningen de ingeving om de late middeleeuwen te zien: ‘niet als de aankondiging van het komende, maar als het afsterven van dat wat heengaat’.
De uitwerking van dit thema, dat uiteindelijk zou uitmonden in Herfsttij der Middeleeuwen, heeft nog jaren gevergd. In 1911 verschenen de eerste resultaten in het opstel Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef. Daarin betoonde hij voor het eerst, aldus de historicus E.H. Kossmann (1922-2003), zijn meesterschap als cultuurhistoricus. En tegelijk begon daarmee een periode van een enorme productiviteit en creativiteit. Een boek over de Groningse universiteit in de negentiende eeuw naar aanleiding van haar driehonderdjarig jubileum in 1914, een opdracht waaraan hij zich moeilijk kon onttrekken, werd een ‘superieure cultuurhistorische studie’. En in 1918, hij werkte toen inmiddels aan de universiteit van Leiden, legde hij het werk aan het boek over de late middeleeuwen tijdelijk stil om een college over Amerika om te werken tot het veel geprezen Mensch en menigte in Amerika.
Herfsttij der Middeleeuwen
In 1919 verscheen ten slotte, Huizinga was toen zesenveertig jaar, het lang voorbereide Herfsttij der Middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden. Het zou hem tot een internationaal gerenommeerd cultuurhistoricus maken. In de loop van de jaren twintig werd het werk al in verscheidene talen vertaald, waardoor het fundament van zijn internationale bekendheid werd gelegd.
Het boek is begroet als een literair meesterwerk, maar ook als een historische klassieker. Het ‘aesthetische’ kwam nu ruimschoots aan de orde, met het oproepen van beelden en zelfs geluiden met behulp van een sensitief proza. Alleen al de titels van sommige hoofdstukken, zoals ‘ ‘s Levens felheid’, ‘Het beeld van de dood’ of ‘Het idyllische levensbeeld’ doen denken aan invloed van ‘Tachtig’.
Als eigenzinnig werk dat afweek van de geldende norm,werd Herfsttij ook uitgebreid bekritiseerd door sommige vakgenoten. Maar de lof won het toch ruimschoots en kwam van verschillende kanten.
Boek: Johan Huizinga en de bezeten wereld – Carla du Pree
Lees onze beknopte biografie: Johan Huizinga (1872-1945) – Nederlandse cultuurhistoricus
Bekijk dit boek bij:
Andere boeken:
– Mijn weg tot de historie – Johan Huizinga
– Herfsttij der middeleeuwen – Johan Huizinga
– Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw – Johan Huizinga