Een maandagochtend in 2012. Ik ga het gebouw van Sint Jacob aan de Plantage Middenlaan binnen en sla rechtsaf richting Barbarahuis waar Joop Snep een kamer heeft. Ik bel aan en hij roept dat de deur open is. Joop zit aan zijn tafel en is druk bezig met zijn paperassen. Ik geef hem een hand. ‘Dag jongen’, zegt hij. Het doet me glimlachen met jongen te worden aangesproken als je tegen de zeventig loopt, maar goed, Joop is ruim twintig jaar ouder en dan mag dat natuurlijk.
Ik leg mijn jas op zijn bed, waarop een oude floret ligt, ooit aan het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw in bezit gekomen van Joops vader bij het opruimen van de woning van de adellijke familie Schaumburg-Lippe in Bonn. Hij laat me een foto zien van een handbalploeg, gemaakt aan het begin van de oorlog. Joop wijst op de foto, zijn hand trilt als gevolg van de ziekte van Parkinson. ‘Dat ben ik. Zie je mijn turnarmen? Ik kon heel hard gooien’. Zijn oorlogsherinneringen staan in z’n geheugen gegrift, maar soms moet hij nadenken over een datum. Na ongeveer een uur stop ik. Ik sta op, trek mijn jas aan en neem afscheid. Joop staat op uit zijn stoel en schudt me de hand. Daarna loopt hij met me mee naar de deur. ‘Tot de volgende week Joop, hou je goed’ zeg ik en hij groet me met ‘Saludos’.
Gedurende de maanden maart tot en met augustus 2012 heb ik een serie gesprekken gevoerd met Joop Snep (1921-2016) wat resulteerde in een korte biografie waarin zijn herinneringen aan zijn verblijf in het concentratiekamp Sachsenhausen een centrale plaats innemen. Dit artikel focust op die oorlogsherinneringen. Ik beschouw het als een eer hem te hebben leren kennen en te mogen interviewen.
Jeugd
Aan het eind van de negentiende eeuw vertrekt Peter Snep – de vader van Joop – naar Duitsland op zoek naar werk: de Gesellenwanderschaft. In Duisburg leert hij zijn vrouw kennen, Gertrud Scheeren, met wie hij in 1907 in het huwelijk treedt. In datzelfde jaar wordt hun eerste dochter geboren en er volgen nog zeven kinderen. Joop is de jongste en ziet het levenslicht op 24 september 1921 in Bonn waar de Sneppen zich gevestigd hebben na onder andere in Brussel te hebben gewoond. Op zesjarige leeftijd krijgt Joop zijn eerste figuurzaagdoos en vanaf dat moment is hij vaak in de werkplaats van zijn vader te vinden. Als krullenjongen of om boodschappen te doen en gaandeweg leert hij de kneepjes van het meubelmakersvak. In 1930 besluiten zijn ouders dat het tijd wordt weer naar Nederland te gaan. Zij vrezen de opkomst van het nationaalsocialisme, maar ook is de economische nood hoog gestegen. Joop spreekt dan nog geen woord Nederlands, want in Bonn was thuis het Duits de voertaal. Hij pikt de taal echter snel op en omdat hij dat vooral op straat doet, leidt dat in de klas soms tot pijnlijke momenten. Zo steekt hij een keer zijn vinger op om te vragen of hij naar de wc mag: ‘Meester, mag ik gaan schijten?’ Dat komt hem op een uitbrander te staan.
In de tuin van hun huis staat een rekstok waarop Joop en zijn twee jaar oudere broer Wim oefeningen doen. Dat blijft niet onopgemerkt. De penningmeester van de gymnastiekvereniging Jong Leven krijgt de jongens in de gaten en nodigt hen uit lid te worden van de vereniging die een turnzaal heeft in het Roothaanhuis aan de Rozengracht. Joops kleine gestalte – hij meet 1,68 meter en is beresterk – geeft voordeel; vrijwel alle goede turners zijn klein en hij doet het zo goed bij de junioren dat hij bij de grote jongens wordt ingedeeld. Dat gebeurt een paar weken voordat er onderlinge wedstrijden plaatsvinden in deze groep. De oudere jongens zien Joop niet staan en proberen elkaar af te troeven, maar halverwege roept de wedstrijdorganisator Joops moeder bij zich en fluistert haar in het oor dat Joop al bovenaan staat. Hij wint zijn eerste medaille en zal nog tal van prijzen binnenslepen.
Joop kan goed leren en heeft zoveel ervaring opgedaan in zijn vaders werkplaats, dat hij de ambachtsschool met gemak aankan. Tijdens de zomervakanties van de ambachtsschool is het Roothaanhuis voor turnen gesloten en speelt Joop allerlei balspelen. Handbal is er één van, een sport die net uit Duitsland is komen overwaaien. Het valt op dat Joop heel hard kan werpen en hij wordt opgenomen in een team van spelers van Jong Leven die gemiddeld wel zo’n tien jaar ouder zijn. Joop heeft nog lang voor Jong Leven gehandbald.
Nog tijdens zijn ambachtsschoolperiode maakt Joop kennis met een buurman die voor de lol kastjes maakt voor luidsprekerboxen van de draadomroep. Joop helpt hem daarmee en als de buurman in 1937 een werkplaats begint, komt Joop bij hem in dienst. Een wens van zijn vader, die Joop elders ervaring wil laten opdoen na het afronden van de ambachtsschool. De zaak loopt goed en Joop heeft als meesterknecht op zestienjarige leeftijd feitelijk de leiding over de buurman en diens zonen. Joop leidt in die tijd een druk bestaan. Overdag werkt hij in de meubelmakerij, na het eten sport en meestal daarna nog fineerzagen. Op maandag van half zes tot half elf turnen bij de vereniging Onze Daad is Nodig (ODIN) waar hij ook les geeft. Door al dit sporten heeft Joop op het moment dat de oorlog uitbreekt een ijzeren conditie. Het zal zijn leven redden.
In het verzet
Met de meubelmakerij van vader Snep gaat het niet goed, maar gelukkig vindt Peter aanvullend werk bij een touringcarbedrijf. Op zijn reizen naar Duitsland bezoekt hij in zijn vrije uren tal van oude bekenden uit de tijd dat hij zijn bedrijf heeft in Bonn. Het zijn ex-leveranciers van spullen als lijm, lak en ijzerwaren, waaronder veel mensen van joodse afkomst. Om deze joden naar Nederland te brengen ontwikkelt Peter Snep een slim systeem dat werkt omdat in die tijd de grenscontroles nog niet worden uitgevoerd door SS’ers, maar door douaniers die er niet echt op uit zijn joden te arresteren. Bij de grensovergang gebruikt Peter een collectief paspoort, dat wil zeggen, een lijst met de gegevens van alle inzittenden van de touringcar die maar nauwelijks gecontroleerd wordt. Wanneer een bus niet helemaal vol is, vult Peter op de terugweg de lijst – die maximaal veertig namen kan bevatten – aan met de gegevens van joden die meerijden naar Nederland. Peter Snep is bekend en populair. Als hij met zijn bus aan de grens komt, klinkt het vaak: ‘Ah, der Peter, weiter fahren!’
Hoeveel joden op deze manier naar Nederland zijn uitgeweken is niet in te schatten, maar het moet een aanzienlijk aantal zijn geweest. Van deze activiteit van zijn vader weet de familie niets, ook Joop komt dit pas na de oorlog te weten.
Direct na het begin van de oorlog zet Joops vader een nieuwe vluchtlijn op. Dit keer betreft het vervoer van joden uit Nederland via België en Frankrijk naar Zwitserland. Er moet gezorgd worden voor valse papieren. Hij bezoekt joden die in groepjes bijeen komen in de Apollobuurt en die de grens over willen, noteert hun gegevens die hij vervolgens bij het ondergrondse verzet brengt. Binnen een paar weken zijn de valse papieren klaar. Omdat dit veel tijd vergt, vraagt vader Snep zijn zoon Joop hierbij te helpen. Ook wordt Joop ingeschakeld om de joden naar de Belgische grens te begeleiden. Met drie of vier mensen tegelijk reizen zij met Joop per trein naar Eijsden, waar op de grens een boerderij ligt met de voordeur in Nederland en de achterdeur in België. Voor de boerderij is een stuk land op Nederlands gebied dat grenst aan een weg waaraan een café staat. Voor de vluchtelingen de pleisterplaats waar zij wachten tot het donker wordt. Vervolgens brengt Joop hen één voor één naar de boerderij waar zij aan de andere kant worden afgehaald. Door wie en hoe weet Joop niet. Ook op zijn werk weet men van niets. Zijn afwezigheid – Joop is soms wel twee of drie dagen per week op pad – wekt geen verwondering. Joop is immers druk bezig met zijn sport. Maar toch loopt het mis.
In juni 1942 meldt zich iemand bij Joop die haast heeft en zegt niet te hoeven wachten op valse papieren. Deze persoon zegt twee rechercheurs van de Amsterdamse politie te kennen die mee kunnen reizen naar Eijsden en bij controle zullen aangeven dat zij een arrestant bij zich hebben. Tijdens de reis proberen de rechercheurs Joop uit te horen over hoe alles in zijn werk gaat, maar hij houdt zijn mond en vertelt hen niets. Nadat alle vluchtelingen zijn afgeleverd in het café vertrekken de twee richting Amsterdam en brengt Joop zijn klanten naar de boerderij.
Arrestatie
De volgende ochtend staan de rechercheurs Joop op te wachten bij het Centraal Station in Amsterdam en wandelen een eindje met hem op. Als zij de politiepost passeren bij het station, grijpen ze Joop vast en sleuren hem naar binnen. Slim, want een arrestatie in het overvolle station zou waarschijnlijk niet gelukt zijn. Joop:
‘Ik ben ervan overtuigd dat ik erin geslaagd zou zijn mij los te rukken en in de menigte hebben weten te ontkomen.’
Eenmaal binnen moet Joop zich helemaal uitkleden, wordt met een knuppel afgetuigd en ondervraagd, maar hij laat niets los. Vervolgens komt hij terecht op het Bureau Joodsche Zaken aan de Nieuwe Doelenstraat 13. Bij binnenkomst ziet Joop vanaf de voordeur aan het eind van een lange gang een deur opengaan en merkt tot zijn schrik dat in de kamer erachter zijn moeder en zus zitten. Toeval of opzet – Joop denkt het laatste – het idee dat de Duitsers zijn familie te pakken heeft doet hem het ergste vrezen. Anderen zijn al gefusilleerd voor vergelijkbare zaken als waarvoor Joop is opgepakt. Er volgt een tweede ondervraging en opnieuw een pak slaag en weer houdt hij zijn kiezen op elkaar. Zo brengt hij enkele dagen door op het politiebureau aan de Elandsgracht. Opgesloten in een kleine cel met nog vier arrestanten hangt hij zo’n beetje tegen de muur. Volkomen beurs geslagen kan hij niet eens zitten.
Kennelijk is het de Duitsers duidelijk geworden dat Joop hun taal perfect spreekt en dat is de reden dat hij in het gebouw van de Sicherheitsdienst aan de toenmalige Euterpestraat wordt voorgeleid aan het hoofd van de SD, Willy Lages. Lages is vriendelijk, excuseert zich voor het brute optreden van de politie, biedt hem een glas wijn aan en een sigaret – wat Joop afslaat – om zijn arrestant vervolgens te complimenteren met zijn kennis van de Duitse taal en hem te vragen voor de Duitsers te komen werken. Uiteraard weigert Joop dat. ‘Abführen’, is Lages’ reactie, waarna Joop wordt overgebracht naar het huis van bewaring aan de Havenstraat, waar hij een cel deelt met vier medegevangenen, waaronder een matroos. De zeeman leert de anderen hoe je moet dweilen om de cel schoon te houden.
Kamp Amersfoort
In gezelschap van zijn vader, die ook gearresteerd is, wordt Joop daarna op transport gezet richting Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort (PDA). Het fungeert niet alleen als doorgangskamp voor uitzending naar Duitsland, maar is tevens een werk- en strafkamp, waar gearresteerde onderduikers arbeid moeten verrichten in afwachting van verplaatsing naar een ander kamp of de Arbeitseinsatz in Duitsland. Bij aankomst in het kamp gaan alle kleren uit en worden er oude uniformen van het Nederlandse leger uitgedeeld. Een van de bewakers van het kamp is de gevreesde Joseph Kotälla.
‘Met een tondeuse schoren ze een strook haar af midden over je hoofd en vanaf dat moment was je een nummer en kreeg je een kenmerk dat je op je uniform moest naaien.’
Joden dragen de bekende gele davidsster, Joop krijgt als politiek gevangene een rode driehoek, zwartgeldhandelaren een zwarte, inbrekers een groene, bijbelvorsers oftewel Jehova’s getuigen een paarse en homo’s een roze driehoek. Ter dood veroordeelden dragen een rood rondje op de rug, in feite een soort schietschijf. Wie van deze gevangenen te dicht in de buurt van de hekken komt, wordt zonder pardon neergeschoten. In groepen van twintig à veertig man wordt buiten het kamp gemarcheerd en moeten de gevangenen stenen van de ene kant van de weg naar de andere kant sjouwen om ze de dag erop weer terug te leggen: het stenencommando. Puur bedoeld om de gevangenen af te matten en murw te maken. Van die weg – de latere Loes van Overeemlaan – is in 1943 een schietbaan gemaakt van driehonderdtwintig meter lengte, omringd door wallen van uitgegraven zand. Het gesjouw met de stenen valt Joop niet zo zwaar, maar voor veel van de uitgeteerde gevangenen is het ondoenlijk. Een van hen is de dan al zevenenzestigjarige Monne de Miranda, oud-wethouder van Amsterdam, die net als Joop bij het stenencommando wordt ingedeeld.
‘Ik zag dat mensen als De Miranda dat niet aankonden en hij is dan ook bezweken en door de SS’ers van Kotälla in elkaar getrapt. Ze hesen hem in een kruiwagen en kieperden hem van het talud. Aan het eind van de dag haalden medegevangen hem op voor het appel, waarna de bewakers hem in het waslokaal nogmaals aftuigden. De volgende dag bleek hij te zijn overleden.’ 1
Op transport
Een paar dagen na de komst van de Miranda gaan vader en zoon Snep weer op transport. Alle gevangenen krijgen voor onderweg een brood. Joop gaat er verstandig mee om en eet telkens een of twee sneetjes, maar er zijn gevangenen die zo uitgehongerd zijn, dat zij hun brood in één keer opeten. Dat moeten ze bezuren, want het transport zal nog dagen in beslag nemen. De eerste dag gaat het per trein (een gewone, geen veewagens), naar de gevangenis in Düsseldorf, waar ze in cellen voorzien van houten britsen voor enkele nachten zitten ingekwartierd. De volgende etappe is per vrachtwagen waar de gevangenen eenvoudigweg worden ingestampt. Bij het dichtklappen van de achterdeuren letten de Duitsers er niet op of er een hand of voet wordt afgekneld. Joop:
‘Het gekraak van botten klinkt me nog steeds in de oren.’
Uiteindelijk door naar Berlijn, waar de trein stopt op de Alexanderplatz. De gevangenen worden opgewacht door een paar honderd Schupo’s, leden van de Schutzpolizei die belast is met de ordehandhaving in de grote Duitse steden. Vastgemaakt aan de polsen van de Schupo’s vormen de gevangenen lange menselijke ketens die zich in beweging zetten naar de overkant van het plein waar het Polizei presidium is gevestigd. Daar worden ze een vreselijk hete kelder ingeduwd waar het stikt van de luizen. Op straathoogte zijn smalle raampjes en Joop slaagt erin met zijn hoofd, gewikkeld in een handdoek die hij nog bij zich heeft, een van die ramen in te beuken waardoor er wat frisse lucht naar binnen kan stromen. Met de tram gaat het vervolgens naar Oraniënburg en vandaar lopen de gevangenen naar het Konzentrationslager Sachsenhausen waar zij aankomen op 28 oktober 1942. Joop heeft de reis overleefd en beschikt op de laatste dag nog over een enkel stukje brood, maar veel van zijn medegevangenen overlijden tijdens de barre tocht.
Sachsenhausen en het Schuhläufer-Kommando
Na aankomst in Sachsenhausen worden alle gevangenen volledig kaalgeschoren. Vervolgens moeten zij zich in een streepjespak hijsen, waarop – net als in Amersfoort – behalve het persoonsnummer, ook een driehoek genaaid dient te worden die aangeeft tot welke categorie een gevangene behoort. Op de tweede dag worden Joop en zijn vader ingedeeld in het Schuhläufer-Kommando, wat inhoudt dat zij elke dag van zes uur ’s morgens tot vijf uur ’s avonds moeten marcheren op allerlei soorten schoenen. Deze schoenen zijn onder meer gefabriceerd door de fabriek Salamander, gevestigd in Kornwestheim, waar op het fabrieksterrein weliswaar schoenen worden getest, maar de eigenaar wil dat ook graag door krijgsgevangenen laten doen.
In de schoenenkamer bevinden zich rekken met legerschoenen, lage schoenen, laarzen, sandalen et cetera. De gevangenen moeten hun schoenmaat opgeven en krijgen dan een paar voor zich op tafel gesmeten door een medegevangene. Wie durft te zeggen dat het paar hem niet bevalt of niet past, krijgt direct een schop of een oplawaai van een SS’er. Joop herinnert zich dat bij gebrek aan sokken de gevangenen lappen om hun voeten winden of de schoenen aantrekken over hun blote voeten. Vervolgens afmarcheren naar de appelplaats waar zij zich in rijen van zo’n twintig man opstellen en dan kan het aftellen beginnen. Nummer één van de eerste rij begint met tellen: ‘Eins’, tot het eind van de rij bereikt is. Dan de tweede rij, enzovoorts.
De rijtotalen worden genoteerd en opgeteld, waarna de gevangenen aan hun eindeloze marsen beginnen. Zij marcheren over een speciaal aangelegde Schuhprüfstrecke, een strook van 700 meter lengte rond de appelplaats met diverse soorten bestratingen zoals beton (58%), slakken (10%), zand (12%), leem, (8%), steenslag (4%), grind (4%) en kinderkopjes (4%). Het is een doorsnee van alle Europese wegen die de Duitse soldaten bij hun veroveringen betreden.
Door weer en wind lopen de uitgemergelde mannen in marstempo wel veertig kilometer per dag, waarbij zij Duitse liederen moeten zingen.
‘De Vierdaagse van Nijmegen is daarbij vergeleken kinderspel’,
…aldus Joop, die eraan toevoegt dat sommige gevangenen ook nog eens een rugzak met stenen krijgen omgehangen. In Joops tijd leggen honderdtwintig gevangen op die manier dagelijks zo’n vierduizend kilometer af. Elke dag krijgen de gevangenen andere schoenen om individuele effecten op de slijtage uit te schakelen. Deels versleten zolen worden gerepareerd en opnieuw ingezet totdat ze helemaal op zijn. Zo kunnen de Duitsers voor elke materiaalsoort uitrekenen hoeveel kilometer ermee gelopen kan worden.
Indeling bij het schoenencommando is eigenlijk een verkapt doodvonnis. Elke dag vallen tien tot twintig gevangenen erbij neer die worden afgeranseld of direct met een nekschot afgemaakt. Medegevangenen moeten de lijken op een houten kar laden en afvoeren naar het crematorium. Dagelijks controleren de bewakers of er niemand ontsnapt is en als blijkt dat een gevangene erin geslaagd is te vluchten, dan moeten de anderen net zolang wachten tot de SS’ers hem te pakken hebben.
‘We moesten een keer urenlang in kou en regen op de appelplaats staan omdat de voortvluchtige zich goed verstopt had.’
Het eten is zeer slecht en bestaat uit niet meer twee sneetjes brood en een kom waterige koolsoep. Geen wonder dat Joop veel gewicht verliest; bij aankomst weegt hij tweeënzeventig kilo, maar na een paar maanden nog maar negenenveertig.
Werk in Lichterfelde
Vier weken later gaat er een oproep uit aan vaklieden om zich te melden voor het uitvoeren van allerlei reparatiewerk, want in die tijd wordt Berlijn flink gebombardeerd. Joop en zijn vader komen terecht in kamp Lichterfelde – een Außenlager van kamp Sachsenhausen – aan de Wismarer Straße, dat streng wordt bewaakt. Eerst bouwen zij daar barakken, maar daarna moeten zij buiten het kamp aan het werk op een bouwterrein aan de Brahmsstraße. Dit werkterrein is niet omheind en dat betekent dat er zich een gesloten ring van SS-bewakers omheen bevindt die niet verbroken mag worden. Vader en zoon Snep moeten in een aparte werkplaats gereedschap repareren: kapotte houten stelen van hamers of schoppen vervangen en dergelijke. Met primitieve middelen zagen zij dit uit hout dat afkomstig is van dissels van paardenkarren.
‘We hadden mazzel want wij konden binnen werken, beschermd voor de kou en bovendien mochten SS’ers niet naar binnen, dan zou de bewakingscirkel doorbroken worden.’
De werkplaats heeft een raam waarvoor voortdurend SS’ers de wacht houden. Op een dag tikt zo’n bewaker op het raam. Joop doet open waarop de Duitser tot Joops verbazing vraagt om het speelgoedkarretje van zijn zoontje te repareren. Er is een wieltje afgebroken en zo’n reparatie is voor Joop natuurlijk eenvoudig. Als beloning krijgt hij wat brood.
‘Niet alle SS’ers waren schoften. Sommigen hadden zich uit idealisme bij de SS gemeld, voelden zich naderhand ernstig teleurgesteld en gedroegen zich niet al te beroerd.’
Op de vrachtwagens waarmee de gevangenen staand als haringen in een ton naar het werk worden vervoerd, zitten de bewakers op een houten bank wat Joop op een geweldig idee brengt. De houtvoorraad in kamp Lichterfelde is afgesloten met een hek, maar Joop heeft de sleutel en er is nooit controle. Hij pikt een plank uit de voorraad, zaagt deze op maat en spijkert deze op de bank in de vrachtwagen. Of de bewakers nu op één of op twee planken zitten merken ze niet. De volgende dag herhaalt Joop dit en in de barak timmert hij de planken tot een bank. Meer gerief dus voor de gevangenen, want aan banken is groot gebrek.
Een volgende tewerkstelling voor Joop en zijn vader is in het Sanitätshauptamt aan de Knesebeckstraße, het medische hoofdkwartier van de SS, waar zij met hulp van twee Russische jongens reparaties uitvoeren aan deuren en ramen. Hun bewakers zijn twee jonge Oostenrijkers, die wel geschikt zijn, aldus Joop. Er ontstaat zelfs een zekere band tussen de gevangenen en de bewakers.
‘Hoe gek dat misschien ook mag klinken er zat geen centje kwaad bij.’
Op een dag zitten de Oostenrijkers in de kelder waar Joop en zijn vader aan het werk zijn, ontspannen op een kistje en hebben hun geweer tegen de muur gezet. Door het raampje op straathoogte ziet Joop plotseling de glimmende laarzen van SS’ers die kennelijk op controletocht zijn. Vlug duwt Joop de wegsuffende Oostenrijkers hun geweer in de hand, net op tijd. De SS’ers die zijn binnengekomen vinden alles in orde en verdwijnen weer. Waren de Oostenrijkers betrapt op nalatigheid dan zou dat voor hen, maar ook voor de gevangenen ongetwijfeld nare gevolgen hebben gehad.
Joop kan het zo goed vinden met zijn bewakers dat zij hem erop uitsturen om aan de overkant van de straat in de keuken van het Sanitätshauptamt eten voor hen te gaan halen. Dat is geen probleem, want Joop kan in zijn gevangeniskledij en met zijn kaalgeschoren hoofd immers toch niet ontsnappen. Hij laat een kleine ketel volscheppen uit de resten die in de grote ketels zijn achtergebleven.
‘Het beste van het eten zat onderin de ketels, het zakte uit. Later liet ik gewoon een grote ketel volscheppen. Ik at me een ongeluk en kreeg een dikke kop van al dat eten.’
Onderduiken
Voordat de gevangenen vanuit Lichterfelde naar hun werkplek worden gebracht is er natuurlijk appel, net als in Amersfoort en Sachsenhausen. Joop schrikt hevig als hij op een keer zijn nummer hoort noemen bij het appel. Dat betekent op rapport komen.
‘Ik dacht dat ze de diefstal van het hout hadden ontdekt en daarvoor kon je stokslagen krijgen. Ik naar de rapportführer: Häftling Nummer 52058 meldet sich.’
Tot zijn stomme verbazing krijgt Joop te horen dat hij naar Sachsenhausen moet gaan, zijn spullen pakken om zich in Amsterdam te melden voor de Arbeitseinsatz. Aan alle commandanten van de concentratiekampen is al in 1942 door de SS per brief het bevel gegeven om gevangenen die niet strikt noodzakelijk zijn in het kamp terug te sturen naar hun land van herkomst. Joops eerste reactie op het bevel naar Amsterdam terug te gaan:
‘En hoe moet dat nu met mijn vader? Waarop ik direct een flinke trap kreeg van een bewaker. Je had niets te vragen, alleen bevelen op te volgen.’ 2
Op 7 mei 1943 verlaat Joop het concentratiekamp. In Amsterdam aangekomen duikt hij onder en verblijft tot aan het eind van de oorlog in de werkplaats van zijn vader aan de Prinsengracht. Joop kan daar zijn werk als meubelmaker voortzetten. Wanneer er gevaar dreigt, verbergt hij zich onder de vloer.
‘Halverwege de werkruimte was een klein trapje naar beneden dat verwijderd kon worden en wanneer je onder de vloer gekropen was trok je het weer op zijn plaats en zekerde je het trapje met een paar flinke knippen.’
Kort na de bevrijding doet Joop op een motorfiets enkele dagen koerierswerk voor het Bureau Nationale Veiligheid, voorloper van de Binnenlandse Veiligheids Dienst (BVD). Dit bureau heeft als taak collaborateurs en oorlogsmisdadigers op te sporen. Een vriend van Joop werkt voor deze dienst en wanneer een officier wordt opgepakt waarvan men denkt dat het Willy Lages is, wordt Joop gevraagd hem te identificeren. Deze vriend weet dat Lages in 1942 Joop heeft ondervraagd.
‘Hij zag er heel anders uit, zo zonder uniform, maar ik herkende hem meteen. Soms liet men een Duitser even alleen met degene die hem moest identificeren, wat wel leidde tot blauwe ogen of erger, maar dat was niets voor mij. Je verlaagt je toch niet op die manier?’
Terug naar Sachsenhausen
Na de oorlog gaat Joop vaak op 4 mei naar de Dam voor de dodenherdenking, maar hij is lange tijd niet betrokken bij herdenkingen in Duitsland. Pas in 1992 ziet hij Sachsenhausen weer terug. In dat jaar rijdt hij met een kameraad naar Polen om geschenkgoederen af te leveren. Op de terugweg om Berlijn ziet Joop een richtingaanwijzer naar Oraniënburg. Ze slaan af en zo komt het dat Joop weer door de toegangspoort met het opschrift Arbeit macht Frei het kamp betreedt:
‘Ik realiseerde me dat het precies vijftig jaar geleden was dat ik door deze poort het kamp binnenging.’
Zeven jaar later wordt Joop geattendeerd op het bestaan van de Stichting Nederlandse Vriendenkring van Sachsenhausen. Deze stichting is opgericht in 1970 en heeft ten doel het onderlinge contact tussen de overlevenden in stand te houden en zorg te dragen voor de nagedachtenis van de omgekomen kampslachtoffers. De stichting organiseert een jaarlijkse reünie en beijvert zich voor de realisatie van een monument in het Reeburgpark in Vught. Dat lukt in 1994. Joop woont sinds 1999 de reünies bij. Tien jaar later wordt de vereniging opgeheven.
Na de Wende ligt het terrein waar ooit de barakken van kamp Lichterfelde stonden er verlaten bij. Een aannemer uit Bonn koopt het terrein om er woningen op te bouwen voor ambtenaren die van Bonn naar Berlijn moeten verhuizen in verband met de verplaatsing van de regeringszetel. Het is Klaus Leutner die de bouwvakkers vraagt om wat zij vinden op het terrein tijdens de bouw aan hem te geven. Veel van dit materiaal is naar het Heimatmuseum Lichterfelde gegaan. Leutner raakt in gesprek met de aannemer die hem belooft een gedenkzuil te plaatsen op het bouwterrein. De inhuldiging van deze gedenksteen is gepland in 1999 en Leutner neemt zich voor om bij die gelegenheid alle nog overlevenden van kamp Lichterfelde op te sporen en uit te nodigen. Dat lukt hem niet, maar het jaar daarop heeft hij na een speurtocht langs Europese archieven elf overlevenden gevonden. Joop is de laatste die hij ontdekt. Leutner belt Joop en is blij verrast als hij merkt dat hij vloeiend Duits spreekt. Daags na het telefoongesprek staat Leutner al in Amsterdam voor de deur en blijft een week bij Joop logeren. Ze worden boezemvrienden.
Leutner wil een plaquette laten aanbrengen op de gedenksteen van Lichterfelde. Dat gebeurt in 2000. Joop is erbij, evenals de andere tien overlevenden, namens wie Joop spontaan een dankwoord spreekt. Sindsdien deed hij dat elk jaar op 8 mei als in Duitsland de oorlog wordt herdacht. Joop krijgt een nauwe band met de Nederlandse ambassadeur, Marnix Krop, die hem uitnodigt om op 4 mei bij de Nederlandse Dodenherdenking in de Gedenkstätte Sachsenhausen een toespraak te houden. Dat zal hij een aantal keren doen. Het wordt een traditie, als op de Dam in Amsterdam de herdenking plaatsvindt, spreekt Joop in Duitsland.
Onderscheiding
In 2004 komt Joop in contact met de directeur van de Stichting Nationaal Monument Kamp Amersfoort, die hem vraagt aanwezig te zijn bij de jaarlijkse herdenking. De Stichting heeft een video laten maken op dvd waarin Joop zijn oorlogservaringen verhaalt. Voor al zijn verdiensten krijgt Joop in 2007 een onderscheiding. De Amsterdamse burgemeester Job Cohen ontvangt hem samen met anderen in de Beurs van Berlage en speldt Joop in aanwezigheid van familie en vrienden de versierselen op: lid van de Orde van Oranje Nassau. Joop is trots op zijn onderscheiding en heeft indertijd een klein exemplaar van het lintje besteld, dat hij op zijn smoking kan dragen. Voor het laatst gebeurt dat in 2011 als hij aan koningin Beatrix werd voorgesteld tijdens haar staatsiebezoek aan Duitsland in april.
‘We waren bijeen in de Berlijnse Philharmonie, waar het Concertgebouworkest een concert had gegeven en dachten dat Beatrix al weg was, maar plotseling tikte ambassadeur Marnix Krop mij op de arm en zei dat hij me nog even aan de koningin wilde voorstellen. Daarvoor had ik al een interessant gesprek gehad met Alexander en Máxima.’
In 2010 vindt overal de 65e dodenherdenking plaats. Op 19 april is Joop in Amersfoort en begin mei in Berlijn, waar hem gevraagd wordt om namens Nederland als vicepresident toe te treden tot het Internationale Sachsenhausen Comité (ISK). Dit comité streeft ernaar de herinneringen aan concentratiekamp Sachsenhausen levend te houden.3
Jarenlang is Joop een gewaardeerd gastspreker4 op scholen waar kinderen en jongeren geboeid luisteren naar zijn verhalen over de verschrikkingen van de drie kampen die hij heeft overleefd. Duitse en Nederlandse basis- en middelbare scholen doen regelmatig een beroep op hem.
‘Vorig jaar nog sprak ik op een Amsterdamse school. Toen ik klaar was met mijn verhaal, werd alle leerlingen gevraagd mij een brief te schrijven en ik heb er tientallen ontvangen. Het ontroert mij altijd weer als ik ze lees.’
En zo eindigt het relaas van Joop over zijn belevenissen in de oorlog. Hij overlijdt op vierennegentigjarige leeftijd. Zijn afscheid en begrafenis vindt plaats op hetzelfde moment dat in Vught de jaarlijkse herdenking van de slachtoffers van het concentratiekamp Sachsenhausen plaatsvindt op 8 september 2016.
1 – Joops relaas is gedeeltelijk uit de tweede hand. Hij heeft De Miranda zien binnenkomen in kamp Amersfoort, maar was al op transport gezet voordat De Miranda op 3 november werd omgebracht. Zie: Borrie, G.W.B., Monne de Miranda een biografie, Sdu Uitgeverij 1993 p. 403/404.
2 – Tot verbazing van de familie keerde vader Snep met de kerst 1943 terug in Amsterdam. Hoe dat heeft kunnen gebeuren is nooit duidelijk geworden. Volgens Joop heeft wellicht een hoge officier van het Sanitäts-hauptamt, met wie Peter Snep een band had opgebouwd tijdens zijn werk, daar de hand in gehad. Joops vader meldde zich weer bij het verzet, maar werd als te oud beschouwd voor actieve dienst.
3 – In 1972 werd de Stichting Centraal Orgaan Voormalig Verzet en Slachtoffers (COVVS). opgericht. Een samenwerkingsverband van organisaties van verzetsmensen, ex-kampgevangenen en vervolgden. Inmiddels is het COVVS lid van het ISK en vervult Joops dochter, Marjolein Snep, als afgevaardigde de functie van vicepresident.
4 – Joop was als gastspreker verbonden aan het Landelijk Steunpunt Gastsprekers WOII – heden (https://steunpuntgastsprekers.nl/). Dochter Marjolein Snep is dat inmiddels ook.
Literatuur
Lemaire, Jan Jr., Mannen in zebra, Ons leven in concentratiekamp Oranienburg, Lemaire 2020.
Leutner, K., Das KZ-Aussenlager in Berlin-Lichterfelde, Metropol 2020.
Oudesluijs, D., Sachsenhausers sterker dan de dood, Aspekt 2021.