Tussen 1830 en 1930 circuleerden in Nederland zo’n honderd verhalen waarin vertellers de draak staken met de Joodse minderheid in vooral Amsterdam. Met hun ‘snaakse en luimige’ voordrachten en gedichten vermaakten ze een breed publiek bij bruiloften en partijen. Spot en ironie betroffen het verhaspelen van het Nederlands, het koosjer eten, de pruiken van de memmele’s (moeders) of de handelsgeest van Joodse straathandelaren. Die grappen konden zomaar overgaan in stereotypering en antisemitisme. De scheidslijn tussen scherts en beschimping was maar dun.
Het genre, aldus Ewoud Sanders in het mooie, kleine boekje ‘Lachen om Levie’ (Walburg Pers), begon op 25 december 1854 met de publicatie van een brief, zogenaamd geschreven door ene Levie Mozes Zadok:
“Belangrijke brief van een Amsterdamschen jood, vrijwilliger in het Fransche leger, voor Sebastopol, aan zijne moeder in de Batavierstraat te Amsterdam.”
Context was de Krimoorlog tussen Rusland enerzijds en Fransen, Britten en Turken anderzijds. De titel van de brief riep direct de lachlust op, aldus Sanders. Joden waren volgens algemeen (voor)oordeel laf en dus geen soldaat. De Batavierstraat stond verder bekend als pijpenlaatje in het hart van de Jodenbuurt waar de bewoners vaker Jiddisch dan Nederlands spraken. Lezer en luisteraar konden zich verheugen op een feest van komische krompraat in een Jiddisch gekleurd Nederlands.
Bovenstaande is allemaal zichtbaar in een reactie van moeder Zadok: ze drong er bij haar zoon Levie Mozes op aan dat hij in dat gevaar toch vooral zijn snor zou drukken.
‘Blijf in je thent als die and’ren beginnen
Schiet geen Koeizak weer de phiek uit de hand!
Foei wat een dolheid! Gebruik jou verstand;
Hou je netraal en roep: non-interventie!
Dan spreek je Vrans en men weet je hintentie.’
Anderen de ijzers uit het vuur laten slepen, zelf de plaats poetsen, het is de formule die we kennen uit de avonturen van de brave soldaat Schwejk uit de Tsjechisch/Oostenrijkse literatuur van de jaren 1920 waarin deze brave, voortdurend onderdanig ‘Melde Gehorsamst’ saluerende soldaat zich drukt en onnozel voordoet om maar overeind te blijven en te overleven. Dat kan erg grappig zijn, ook in dit geval. De verhalen, wil Sanders de auteur wel nageven, zaten goed in elkaar, waren door de slepende Krimoorlog actueel, de schrijver nam een standpunt in, speelde met verwijzingen naar de Bijbel, schmierde met kromtaal en schreef zo dat de lezer wilde weten hoe het af zou lopen. Bovendien speelde hij in op bestaande stereotypes en karikaturen.
De brieven van Levie Mozes Zadok, een schepping van de Amsterdamse schoolmeester Jan Schenkman, sloegen dan ook enorm aan bij het publiek. Concurrerende uitgeverijen kwamen met eigen verhalen, tekeningen, liederen, gedichten, muziekstukken en zelfs een heuse koek met beeltenis. In totaal zouden in 1856 zo’n 56.000 drukwerkjes verkocht zijn.
Minzaam
Tegen het genre werd maar zelden protest aangetekend. Sanders heeft er maar twee voorbeelden van gevonden. Niet dat iedereen enthousiast was. Multatuli vond de verhalen over Levie Mozes Zadok te populair, daar was hij zelf – natuurlijk – niet van. Bij de dood van Jan Schenkman waren veel commentaren nogal minzaam, maar niet vanwege de bejegening van joden. De negatieve ondertoon viel de negentiende-eeuwer kennelijk minder op, want scheldwoorden als ‘smous’ of ‘joodje’, discriminatie en pesterijen waren niet ongewoon. Toch neemt Ewoud Sanders brievenschrijver Jan Schenkman in bescherming tegen verwijten van antisemitisme, hij heeft het over ‘goedmoedige spot of ironie die … van bijzaak is gepromoveerd tot hoofdzaak, maar echt kwaadaardig is hun hoon in mijn ogen niet’. Sterker nog, hij ziet juist enig meegevoel en begrip, want Schenkman neemt het soms op voor joden in de knel. Een voorbeeld is de beruchte Edgardo Mortara zaak.
Edgardo Mortara
In 1858 ontvoerde de Vaticaanse politie een zesjarig joods jongetje in Bologna. Wat was er aan de hand? Edgardo Mortara was vijf jaar eerder gedoopt door het katholieke dienstmeisje toen hij ernstig ziek was. Om zijn ziel te redden, uit medelijden dus, had het analfabete meisje de doopspreuk uit haar hoofd geleerd, water uit een emmer genomen en het joch gedoopt. Paus IX zelf gaf opdracht het kind in een opvanghuis voor bekeerlingen te plaatsen. In Bologna was het Joden verboden om katholieken op te voeden. Zijn ouders konden het kind alleen terugkrijgen als zij zich lieten dopen. In de publicitaire storm die opstak beweerde de paus dat de het sacrament van de doop hem een goddelijk vaderschap verleende, dat ver boven het natuurlijk vaderschap uitsteeg.
Schenkman schreef nu een zogenaamde rabbinale brief aan het Vaticaan, getekend door – een fictieve – rabbi Benjamin of Bram Mozes Zadok. Die kreeg de titel ‘Hoogst merkwaardige brief toegezonden aan Zijne Heiligheid Paus Pius IX wegens de kinderroof, bij Mortara te Bologna’. In bekende stijl beschuldigde hij Vaticaanstad van kinderroof:
‘Bedenk eens, hoe bedrikt iewe zoudt staan loopen te kijken, als ons volk eens met geweld één van iewes Kardinaaltjes uit het Vatikaan kwam te slepen om er een jood van te maken!’
Schenkman koos als een negentiende-eeuwse Freek de Jonge dus duidelijk partij. Het protest had geen resultaat, erger nog, het kind werd op zijn 23ste priester.
Vergif en gal
In later jaren zou de Zadok-serie ontaarden. Jezuïet Pater van Meurs schetste in zijn versie van die Joodse minderheidsgroep na het overlijden van Schenkman een veel negatiever beeld in een lied dat in de jaren ’70 en ’80 goed verkocht.
Mijne heeren, luistert naar mijn lied
Zegt, kent gij Levi Zadoc niet?
Den held die eens Sebastopol
Beschoten heeft met kool en knol.
Zijn neus gelijk de regenboog
Is bont en krom en zelden droog
En als zijn mondje opengaat
Is’t of een schuurdeur openslaat.
Pater van Meurs dichtte verder over ‘oogjes schitterend als kristal, die druipen van vergif en gal’ en over ‘gluipen’, ‘duiveltjes in rood fluweel’ en stelde tenslotte vast:
‘…mooi is hij niet maar bijdehand, niets gaat er boven zijn verstand’.
Hij transformeerde zijn Levi Zadoc – net even anders gespeld – in een ‘oneerlijke, sjacherende toekomstvoorspeller, een bultenaar die door het lezen van kaarten en koffiedrab de toekomst voorspelde’. Kortom een lelijke, gevaarlijke, niet te onderschatten tegenstander. Het lied was overigens erg populair en zou nog in 1926 in de Leidsche Courant worden afgedrukt.
Zwarte Piet
Terug naar Schenkman. De Mokumer introduceerde in 1850 ook Sint’s zwarte knecht die vanaf 1868 Zwarte Piet ging heten. Sint en Piet kregen, aldus Sanders, kenmerken van de Amsterdamse Joden: de lange baard van Sint zag je veel bij oudere Joodse immigranten uit Oost-Europa, de zak bij voddenjoden. Het is een thema dat best verder uitgewerkt had kunnen worden. Deze ‘culturele erfenis van Jan Schenkman past allang niet meer in deze tijd’ aldus Sanders, Zwarte Piet noch Levie Mozes Zadok.
Kortom, Sanders schreef een mooi boekje dat fraai verlucht is met schetsen van veelal straatarme Joden, hun nering, bedoening & bejegening door hun omgeving. Die was vaak niet fraai. Ook meer boekhistorische onderwerpen komen aan bod zoals het vermeende plagiaat van Schenkman, de zware concurrentie tussen uitgeverijen en de receptie van de Zadok-verhalen. Frappant zijn de hand-schaduwbeelden waarmee joden werden uitgebeeld. Wat mist is een verklaring voor de behoefte aan dit soort grappen en grollen. Is het algemeen menselijk om anderen omlaag te duwen zodat je zelf hoger komt te staan? Had die behoefte te maken met de Joodse emancipatie die na 1798 langzaam op gang was gekomen? Waren spot, dedain en vooroordelen een reactie op die toenemende zichtbaarheid waarmee die meerderheid zichzelf geruststelde?
Ook interessant: “Joden slachtten christenkinderen en bakten hun bloed door het Paasbrood”