Tot in de negentiende eeuw kon je in vrijwel iedere stad terecht op een Latijnse school. Deze school bereidde je voor op een studie aan de universiteit, waar in het Latijn lesgegeven werd. Boeken werden vaak in het Latijn gedrukt zodat ze in heel Europa verkocht konden worden. Ook was Latijn tot en met de zeventiende eeuw dé taal voor diplomatieke zaken.
Naast het lezen van klassieke schrijvers als Cicero en Ovidius kwamen ook eigentijdse Latijnse teksten aan bod, zoals het boekje De civilitate morum puerilium dat Erasmus schreef om kinderen goede manieren bij te brengen. Ook werden bijvoorbeeld toneelstukken in het Latijn opgevoerd met de leerlingen, zowel klassiek als eigentijds. Al met al was de bedoeling van de Latijnse school het passief en actief beheersen van de Latijnse taal.
De oudste Latijnse school in Nederland staat in Dordrecht en werd opgericht in 1253. Vanaf de negentiende eeuw bestond er ook het gymnasium, die uiteindelijk de Latijnse school zou vervangen. De oude school in Dordrecht heet daarom tegenwoordig het Johan de Witt-gymnasium, vernoemd naar de oud-leerling die daar vanaf 1635 werd gedoceerd door Isaac Beeckman.
Middeleeuws onderwijs
Latijns onderwijs begon in Nederland in de middeleeuwen als onderdeel van de kerk en diende als een voorbereiding op bestuurlijke of geestelijke functies. Op school kreeg je les aan de hand van de zogenaamde septem artes liberales, de zeven vrije kunsten. Dit oorspronkelijk Romeinse begrip werd, net als het onderwijs in het geheel, nieuw leven ingeblazen door Karel de Grote tussen 780-790. De zeven vrije kunsten worden opgedeeld in het trivium en het quadrivium. Onder het taalkundige trivium vielen de vakken grammatica, retoriek en dialectiek en onder het wiskundige quadrivium de vakken rekenkunde, wiskunde, sterrenkunde en muziek.
In de veertiende eeuw ontstond dankzij de groeiende middenklasse ook de Stadsschool. Aanleiding was dat de kerkelijke parochiescholen, dichter bij de bevolking maar van lager niveau, niet meer voldeden aan de behoeftes van de stad en haar inwoners. Zij hadden namelijk wel belang bij een geletterde bevolking, maar dat betekende niet dat iedereen per se Latijn moest kunnen. De steden namen veelal de parochiescholen over en benoemde vervolgens zelf de rector.
Omdat er toch een een belangstelling was voor het Latijn en de universitaire opleiding die daarmee behaald kon worden, ontwikkelde de stadsschool zich in vele steden tot een Grote School. Daar gingen jongens tussen de acht en vijftien heen om Latijn te leren. De eerste jaren werden soms in het Hoogduits gegeven. Toch was het beheersen van Latijn de belangrijkste doelstelling van de Grote School. De eerste jaren werd vooral elementair onderwijs gegeven waarin leerlingen naast lezen en schrijven nog enkele nuttige vakken volgden. Het leeuwendeel van de leerlingen werd daarom na enkele jaren basisonderwijs al weer van school gehaald, omdat zij geen belang hadden bij Latijn en de zeven vrije kunsten. Na verloop van tijd verschoof het quadrivium tevens naar de universiteit. Dit omdat men de vakken die hieronder vielen alleen kon studeren als men de Latijnse taal machtig was.
Invloed humanisme op de Latijnse school
Het Latijn werd langzamerhand steeds minder vaak gebruikt, dus kon men op school wellicht beter Frans of Duits leren. Bovendien was het Latijn dat op de middeleeuwse Grote School gegeven werd, precies dát: middeleeuws. De Latijnse school ontstond tegen het einde van de zestiende eeuw uit deze middeleeuwse Grote School, als een humanistisch hervormde opvolger. In de vijftiende eeuw ontstond namelijk een nieuwe interesse in de oudheid en daarom ook in het Latijn (en het Grieks) zoals dat in de oudheid werd gebruikt. Deze geïnteresseerden werden ook wel humanisten genoemd.
Op de Latijnse school werd het klassieke Latijn onderwezen, en werd de katholieke ondertoon vervangen door een protestants gereformeerde. Waar het jongenskoor een belangrijk onderdeel vormde van de Grote School, was deze nu geheel verdwenen. Misschien niet verkeerd, want het koor nam een groot deel van de dag in beslag.
Uit de Grote School ontstond ook de Nederduitse School en later ook de Franse School, waar dus Nederduits of Frans geleerd werd in plaats van Latijn. Nederduits was vooral handig voor de lokale beroepsbevolking. Frans werd daarentegen in de loop van de zeventiende eeuw dé taal voor vorsten en diplomaten. Met een afnemend aantal Latijnlezers en -schrijvers raakte het Latijn in verval. De oude taal werd als moeilijk, irrelevant en onpraktisch gezien.
In de negentiende eeuw werd Latijn alleen nog maar gebruikt voor bepaalde specifieke vakgebieden met een klein publiek, zoals plantkunde, waar we nu nog soorten en eigenschappen aanduiden in het Latijn. De productie van nieuwe Latijnse teksten was vrijwel nihil en het lezen van Latijn was eigenlijk niet meer dan een hobby geworden. Gedurende de negentiende eeuw werd er veel veranderd in het Nederlandse onderwijssysteem en ontstond uiteindelijk het gymnasium, waar nog wel Latijn geleerd werd, maar veel meer aandacht kwam voor moderne wetenschappen.
Ook interessant: Latijnse spreuken, spreekwoorden en uitdrukkingen
Boek: Latijnse school in de noordelijke Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw
Bronnen â–¼
-Boekholt, P. Th. F. M. en E. P. de Booy. Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd. Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1987.