In 2013 bestaat de Koninklijke Marine 525 jaar. Haar bestaan begon in 1488 met een ‘Ordonnatie op de Admiraliteit’ van de Habsburgse keizer Maximiliaan. Het waren lang zelfs vijf admiraliteiten. Pas in 1815 werd het officieel de Koninklijke Marine. Ruwweg de helft van haar bestaan vormden linieschepen de ruggengraat van de vloten. Net als elders. In hun nadagen deels op stoom, bleven linieschepen tot laat in de negentiende eeuw imposant. Nu is er nog slechts één originele over. HMS Victory, waar Nelson de T’s mee doorkruiste.
Toen de Spanjaarden in 1588 hun Armada verloren aan Francis Drake, wat Zeeuwen en Hollanders plus een storm, waren de belangrijkste scheepstypen het galjoen en de voorloper hiervan, de kraak. Een kraak had voor en achter een hoog kasteel, een galjoen alleen achter. Vanaf deze hoge posities kon vuur worden uitgebracht op het lagere middendek van de tegenstander. Een aantal schepen had al kenmerken van het linieschip, met twee, drie en een enkele keer zelfs vier rijen geschutspoorten. Achter de poorten zaten 40 tot 100 kanons, met uitschieters die tot ongeveer 130 stukken telden. Rond 1800 kon een goede stuksbemanning de zwaarste kanons – vrijwel altijd 32-36 ponders – op de lagere dekken elke negentig seconden laten spreken. De kleinste stukken zoals de draaibas (niet meegeteld in de geschutsclassificatie) vuurden soms twee keer per minuut.
De beste combinatie van zeewaardigheid, manoeuvreerbaarheid en vuurkracht werd uiteindelijk gevonden in driemasters met twee geschutsdekken, tweedekkers met tussen de 64 en 84 kanons. Een veel gekopieerd innovatief Frans ontwerp uit het midden van de achttiende eeuw, de ’74′, bleek uiteindelijk het beste compromis. Het lage geschutsdek op dergelijke tweedekkers kreeg de zware bronzen of ijzeren kanons die 32 tot 36 ponds kanonskogels verschoten. Op het bovendek huisden de lichtere 6-18 ponders, aangevuld met draaibassen op de verschansing en-of in mastposities. Om brand te stichten werden de kanonskogels soms eerst roodgloeiend gestookt. Naast massieve kanonskogels en kartets (hagel) werd er met kettingkogels geschoten om het tuigage van de tegenstander neer te halen. Hoewel met buskruit gevulde kanonskogels al in de veertiende eeuw werden gebruikt, maakte de gevaarlijk onbetrouwbare lontontsteking dat ze weinig toepassing zagen op zee. Het duurde tot circa 1830 voor explosieve granaten serieus aanmonsterden.
De term linieschip slaat op de gevechtstactiek waar het scheepstype haar naam aan dankt. Tot de eerste helft van de zeventiende eeuw was elkaar individueel opzoeken om het met kanons en enterploegen uit te vechten de standaard gevechtstactiek. Hoewel de Portugees Vasco da Gama het reeds in 1502 ad hoc toepaste tegen een ‘Moorse’ vloot, maakte Maarten Tromps kiellinies tijdens de Slag bij Duins in 1639 het in linie achter elkaar langs de tegenstanders koersen een standaard tactiek. Onder Tromps commando -aangevuld met schepen van admiraal Witte de With en viceadmiraal Banckert- werd een getalsmatig overmachtige Spaans-Portugese vloot ingesloten en verslagen.
In kiellinie wordt de tegenstander met breedtesalvo’s bestookt. Liefst niet een-op-een, maar elkaar opvolgend tegen hetzelfde schip of serie schepen. In de praktijk leidde de tactiek tot zeeslagen tussen twee kiellinies die min of meer parallel aan elkaar varend salvo’s uitbrachten. Tenzij de gekozen koers en wind zo gunstig waren dat je de tegenstander kon enfileren (in lengterichting doorboren). Dwars door de linie van de tegenstander varend konden de hierbij afgegeven salvo’s alleen door de paar boeg- of hekkanons van vijandelijke schepen (van dichtbij) worden beantwoord. Deze tactiek van de T kruisen was instrumentaal voor Nelsons overwinning tijdens de Slag bij Trafalgar in 1805, waar een Britse vloot van 27 schepen een Spaans-Franse vloot van 33 schepen versloeg (verliesscore: 0-22).
Langere, relatief lage schepen waren beter geschikt voor gevechten in kiellinie, wat de hoge achterkastelen deden verdwijnen. Een rompontwerp voor twee of drie ononderbroken geschutsdekken werd de norm. Het vierkante hoofdtuigage met razeilen op drie masten (soms vier) zoals bij galjoenen bleef behouden. Wel werden de masten langer en nam het zeiloppervlak toe. Tegen 1800 waren nieuwbouw linieschepen strak gelijnde kanonplatforms, waar nauwelijks nog vergulde franje op schitterde. In zijaanzicht hadden ze een nagenoeg recht bovendek. Het middendek, vaak eveneens het bovenste geschutsdek, lag lager achter het wand. Het wand bestond grotendeels uit meerlaags hard eikenhout om zo goed mogelijk bescherming te bieden tegen kanons- en musketkogels. Dergelijke wanden waren op de grootste schepen soms deels tot anderhalve meter dik, maar vijftig centimeter was het gangbare maximum. Zwaardere kanonskogels schoten echter tot op circa honderd meter door een meter eikenhout heen. De rondvliegende lange splinters die een treffer opleverde waren amputerend van aard, en minstens even bloederig als Henry Shrapnells uitvinding. Dat dekken of de ziekenboeg vanwege de kanonskogel uitwerking rood werden geschilderd om het bloed te maskeren is mogelijk een mythe.
Na het Napoleontische tijdperk deed de stoommachine als scheepsvoortstuwing haar intrede. De eerste barst in de dominantie van het klassieke linieschip. Aanvankelijk dreven de stoommachines raderen aan de zijkanten van schepen aan, wat geschutsopstellingen kostte. Daarom werd stoomvoortstuwing pas met de introductie van de schroefpropeller geschikt geacht voor het linieschip. In eerste instantie als aanvulling op het zeiltuigage, wat het linieschip in ‘gestoomde’ vorm enigszins bij de tijd hield. Na 1830 maakte verdere technische ontwikkelingen, van de explosieve granaat met betrouwbare ontsteking tot achterlaadgeschut met getrokken loop, het hout en doek achterhaald. De klinknagels van toenemende aantallen ijzeren oorlogsschepen waren een andere aan de doodskist van het linieschip.
Neerlands tijdperk afsluiter, de 84 stukken tellende driedekker Neptunus werd na een vertraagde bouw in 1835 te water gelaten. De Duke of Wellington-klasse (1852), van 131 stukken, representeerde het laatste traditionele Britse ontwerp. In 1855 liep het Franse sluitstuk van stapel, de driemaster Bretagne, met 130 stukken aan boord. Wel waren deze Brits-Franse hekkensluiters ondanks het pure zeilontwerp al tijdens de bouw voorzien van stoomvoortstuwing, waar rond de 12 knopen op werd bereikt. In alle richtingen. Afhankelijk van de grootte kon een zeilend linieschip voordien slechts 5-10 knopen maken als de wind meewerkte. De eerder in 1829 gebouwde Ottomaanse Mahmudiye, een 128 stukken tellende driedekker, krijgt de eer het ‘t langst uitsluitend op doek te hebben gedaan. Na haar geschutspoorten meermalen te hebben geopend tijdens de Krimoorlog, gingen ze in 1874 definitief dicht. Alleen de kanons van de inmiddels een landrot zijnde HMS Victory rollen af en toe nog naar buiten.
Tech
Data van de veel gekopieerde Franse ’74′ tweedekker.
Waterverplaatsing: 2966 ton, 5260 ton toegeladen. Lengte: 55,87 meter. Breedte: 14,90 meter. Diepgang: 7,26 meter. Zeiloppervlak: tot 2485 m². Bemanning: 700 koppen. Bewapening: 28 x 32- of 36 ponder, 30 x 24 ponder, 16 x 8 ponder, 4 x 36 ponder carronades (relatief licht, kortlopig geschut).
Representatieve data voor zwaar geschut, de 36 ponder.
Looplengte: 2,86 meter. Gewicht 3250 kilo. Nominaal kaliber: 17,5 cm – voor 36 ponds-klasse projectielen waar ruwweg de helft van het gewicht in kruit voor nodig was als aandrijflading. Vo: circa 450 m/sec. Praktisch schootsbereik: ± 650 meter (vlakbaan), ± 3500 meter op maximum elevatie.
Voor het leven en vechten aan boord van zeilend klassiek blijven de boeken van C.S. Forester populair (captain Horatio Hornblower). Meer serieuze studie is te doen op de site van Menno Kater, een aanrader. Ook nog het vermelden waard: op de Bataviawerf wordt aan een replica van De Ruyters 80 stukken tellende Zeven Provinciën gewerkt, in Rotterdam aan de reconstructie van het linieschip De Delft.