Begerige blikken
Hoewel de angst voor annexatie van het Mauritshuis tijdens de bezetting geen moment helemaal zou verdwijnen, is het er nooit van gekomen, ook niet toen het museum eind januari 1944 zijn deuren sloot voor het publiek. Dat nam niet weg dat de ongerustheid de laatste maanden van de bezetting nog flink werd aangewakkerd, niet alleen over de gevolgen van mogelijke overstromingen als onderdeel van de Duitse verdedigingsstrategie, maar ook over de plannen het Binnenhof en omgeving tot een militair Stützpunkt te maken, ‘hetgeen een volledige ontruiming ten gevolge zou hebben gehad’ .
IJlings werd een aantal maatregelen getroffen. Uiteindelijk zouden er geen rampen gebeuren en zou het stadspaleis met zijn collectie met rust worden gelaten.

Toch moeten de directies, conservatoren en andere medewerkers van de Nederlandse musea zich zeker aan het begin van de bezetting herhaaldelijk vertwijfeld hebben afgevraagd wat hun te wachten stond. Zoals op het moment dat Hermann Göring zich belangstellend, stok in de hand, over een vitrine van het Koloniaal Instituut boog. Of bij het bezoek van de vele hoge Duitse gasten die het Mauritshuis vanaf het begin van de bezetting aandeden. Op 3 februari 1941 tekende beheerder Mense Meijert de Groot in zijn logboek op: ‘Prof. Martin ontvangt wederom een gezelschap Duitsche personen, w.o. dhr. Seys-Inquart, Dr. Wimmer e.a.’.
Het moet bij een dergelijke gelegenheid zijn geweest dat een van Hitlers veldmaarschalken – Gerd von Rundstedt of opperbevelhebber Walther von Brauchitsch – per se het Meisje met de parel van Vermeer wilde zien. Het leverde een even pijnlijke als ongemakkelijke situatie op. Nadat het schilderij speciaal voor het hoge bezoek uit de kluis tevoorschijn was gehaald, richtte de veldmaarschalk zich tot zijn gastheer met de vraag: ‘Sie ist wohl eine Jüdin?’ Martin deed er het zwijgen toe.

De kwestie Bredius
Ook het Mauritshuis werd geconfronteerd met de verordening aangaande vijandelijk vermogen. Daarbij ging het evenwel niet om enkele schilderijen, maar om een van de hoekstenen van de hele collectie: de 25 werken die oud-directeur Abraham Bredius aan het Mauritshuis als permanente bruikleen ter beschikking had gesteld en waarover Martin zijn hele carrière als een leeuw had gewaakt. Tot die verzameling behoorden enkele belangrijke Rembrandts, waaronder Andromeda en de tegenwoordig op één wand tentoongestelde Homerus, Saul en David en Twee Afrikaanse mannen. Ook Salomon van Ruysdaels prachtig bewaarde Riviergezicht met kerk en veerpont en Chardins Stilleven met koperen ketel, kaas en eieren maakten onderdeel uit van Bredius’ bruikleen, waaraan een saillante geschiedenis kleefde.

Toen Bredius, die na zijn vertrek als directeur in 1909 als adviseur aan het museum verbonden was gebleven, bij een hooglopend conflict zijn schilderijen in 1921 dreigde terug te trekken, hadden Martin en het ministerie van OKW hemel en aarde bewogen om dat te voorkomen. Daarbij werd, aldus Martin, zelfs de hulp ingeroepen van koningin-moeder Emma, een aantal ministers en leden van de Tweede Kamer. En met succes. Wat meer zekerheid had het museum tien jaar later gekregen, toen Bredius in een overeenkomst met het Rijk liet vastleggen dat de schilderijen die door hem zouden worden gelegateerd, nooit uit het Koninklijk Kabinet van Schilderijen zouden mogen worden overgebracht naar enig ander gebouw of worden uitgeleend voor tijdelijke tentoonstellingen elders. Het was precies deze – voor die tijd niet heel ongebruikelijke – overeenkomst die in de moeilijke oorlogsomstandigheden van pas kwam.
De kwestie rond Bredius’ schilderijen drong zich vrijwel direct na de uitvaardiging van Verordening 26/1940 op. De vermogende Bredius had zich, bijna 70 jaar oud, in 1922 definitief gevestigd in Monaco. Naar eigen zeggen vertrok hij uit Nederland omdat hij daar te veel belasting moest betalen, maar waarschijnlijker is dat hem de grond in Den Haag te heet onder de voeten was geworden. Hij en zijn veel jongere levensgezel Joseph Kronig waren in de dagbladen – zonder bewijs – in verband gebracht met een aantal incidenten in homoseksuele kringen, in die jaren goed voor veel sensatie en morele verontwaardiging, zij het verpakt in verhullende termen. Vanuit Monaco kwam hij ieder jaar voor drie maanden terug naar Nederland om onderzoek te doen. In 1939 had hij zijn bruiklenen voor het laatst aanschouwd in Den Haag, in de kluis van de Nederlandse Handel-Maatschappij. Het was een bijzonder moment, als we Martin mogen geloven:

Omdat Bredius zijn bruiklenen aan het Mauritshuis had opgenomen in zijn testament, werden de schilderijen eigenlijk al tot rijksbezit gerekend. In een brief van de bezetter uit oktober 1941 werd Martin echter nog eens expliciet te verstaan gegeven dat de schilderijen onder geen beding mochten worden teruggegeven aan Bredius of door hem mochten worden verkocht.
Uiteindelijk zou het bij deze ene affaire blijven. Blijkens een uitvraag van het departement van OWK in 1942 bevonden zich in het museum geen voorwerpen van Joodse eigenaren in bruikleen, zo blijkt uit een mededeling van Martin aan het departement.
In antwoord op uw rondschrijven van 2 [juni 1942] […] bericht ik U, dat zich in de verzameling onder mijn beheer geenerlei objecten bevinden, die door joden in bruikleen zijn gegeven.

Frank van Vree, Quentin Buvelot, Marie Mundliger, Eelke Muller en Jona Mooren
Mauritshuis onderzoekt eigen oorlogsverleden