Hoe het Mauritshuis tijdens de oorlog een belangrijke kunstcollectie wist te behouden

Huis in de storm, het Mauritshuis in oorlogstijd
6 minuten leestijd
Drie Rembrandts in het Mauritshuis uit de collectie Bredius,
Drie Rembrandts in het Mauritshuis uit de collectie Bredius, aanvankelijk als bruikleen, later als legaat. Huidige situatie. (Bron: Mauritshuis)
In 2025 is het tachtig jaar geleden dat Nederland werd bevrijd. Voor het Mauritshuis was dit aanleiding om uitgebreid onderzoek te doen naar de gebeurtenissen tijdens de vijf jaar van oorlog en bezetting. Het boek Huis in de storm. Het Mauritshuis in oorlogstijd, samengesteld door Frank van Vree (oud-directeur NIOD) en hoofdconservator Quentin Buvelot, is het resultaat van dat onderzoek en wordt vandaag gepresenteerd in het museum. Net als andere musea in Nederland stond het Mauritshuis tijdens de oorlogsjaren voor grote uitdagingen, maar met een belangrijk verschil: het museum bevond zich in het bestuurlijke hart van het land, pal naast het Binnenhof en aan het Plein, dat in handen was van het nationaalsocialistische regime. Directeur Wilhelm Martin deed alles om de wereldberoemde collectie veilig te stellen. Op Historiek plaatsen we een fragment uit het boek over het veiligstellen van de schilderijen.

Begerige blikken

Hoewel de angst voor annexatie van het Mauritshuis tijdens de bezetting geen moment helemaal zou verdwijnen, is het er nooit van gekomen, ook niet toen het museum eind januari 1944 zijn deuren sloot voor het publiek. Dat nam niet weg dat de ongerustheid de laatste maanden van de bezetting nog flink werd aangewakkerd, niet alleen over de gevolgen van mogelijke overstromingen als onderdeel van de Duitse verdedigingsstrategie, maar ook over de plannen het Binnenhof en omgeving tot een militair Stützpunkt te maken, ‘hetgeen een volledige ontruiming ten gevolge zou hebben gehad’ .

IJlings werd een aantal maatregelen getroffen. Uiteindelijk zouden er geen rampen gebeuren en zou het stadspaleis met zijn collectie met rust worden gelaten.

De zwaar gebarricadeerde ingang tot het Binnenhof, begin mei 1945.
De zwaar gebarricadeerde ingang tot het Binnenhof, begin mei 1945. Haags Gemeentearchief (J.C. van Tussenbroek)

Toch moeten de directies, conservatoren en andere medewerkers van de Nederlandse musea zich zeker aan het begin van de bezetting herhaaldelijk vertwijfeld hebben afgevraagd wat hun te wachten stond. Zoals op het moment dat Hermann Göring zich belangstellend, stok in de hand, over een vitrine van het Koloniaal Instituut boog. Of bij het bezoek van de vele hoge Duitse gasten die het Mauritshuis vanaf het begin van de bezetting aandeden. Op 3 februari 1941 tekende beheerder Mense Meijert de Groot in zijn logboek op: ‘Prof. Martin ontvangt wederom een gezelschap Duitsche personen, w.o. dhr. Seys-Inquart, Dr. Wimmer e.a.’.

Het moet bij een dergelijke gelegenheid zijn geweest dat een van Hitlers veldmaarschalken – Gerd von Rundstedt of opperbevelhebber Walther von Brauchitsch – per se het Meisje met de parel van Vermeer wilde zien. Het leverde een even pijnlijke als ongemakkelijke situatie op. Nadat het schilderij speciaal voor het hoge bezoek uit de kluis tevoorschijn was gehaald, richtte de veldmaarschalk zich tot zijn gastheer met de vraag: ‘Sie ist wohl eine Jüdin?’ Martin deed er het zwijgen toe.

Rembrandt, 1606-1669 - Zelfportret, 1669
Rembrandt, Zelfportret, 1669. Den Haag, Mauritshuis
Achteraf weten we dat de bezetter het openbare kunstbezit van Nederland, als Germaans Brudervolk, grotendeels ongemoeid zou laten. De Duitsers richtten zich volledig op de verwerving van particulier bezit door koop en roof. Te beginnen met dat van als ‘Joods’ beschouwde burgers en instellingen, maar ook van personen die als vijanden van het Derde Rijk werden beschouwd of zich bevonden in landen waarmee Duitsland in oorlog was. Dat bezit werd bij Verordening 26/1940 bestempeld als Feindvermögen, ‘vijandelijk vermogen’ dat daadwerkelijk geconfisqueerd kon worden. Daarmee kwamen ook kunstvoorwerpen die musea in bruikleen hadden in het vizier van de Duitse diensten. Zo raakte het Rijksmuseum – of beter gezegd: de eigenaren – belangrijke stukken kwijt, waaronder het Zelfportret van Rembrandt uit 1669, dat in 1925 in bruikleen was gegeven door broer en zus Ellen en Ernest Rathenau. Zij waren net op tijd vanuit Duitsland naar Engeland en Amerika gevlucht.

De kwestie Bredius

Ook het Mauritshuis werd geconfronteerd met de verordening aangaande vijandelijk vermogen. Daarbij ging het evenwel niet om enkele schilderijen, maar om een van de hoekstenen van de hele collectie: de 25 werken die oud-directeur Abraham Bredius aan het Mauritshuis als permanente bruikleen ter beschikking had gesteld en waarover Martin zijn hele carrière als een leeuw had gewaakt. Tot die verzameling behoorden enkele belangrijke Rembrandts, waaronder Andromeda en de tegenwoordig op één wand tentoongestelde Homerus, Saul en David en Twee Afrikaanse mannen. Ook Salomon van Ruysdaels prachtig bewaarde Riviergezicht met kerk en veerpont en Chardins Stilleven met koperen ketel, kaas en eieren maakten onderdeel uit van Bredius’ bruikleen, waaraan een saillante geschiedenis kleefde.

De aanleg van de bomvrije bunker onder het Mauritshuis, Oktober 1939. Foto archief Mauritshuis
De aanleg van de bomvrije bunker onder het Mauritshuis, Oktober 1939. Foto archief Mauritshuis

Toen Bredius, die na zijn vertrek als directeur in 1909 als adviseur aan het museum verbonden was gebleven, bij een hooglopend conflict zijn schilderijen in 1921 dreigde terug te trekken, hadden Martin en het ministerie van OKW hemel en aarde bewogen om dat te voorkomen. Daarbij werd, aldus Martin, zelfs de hulp ingeroepen van koningin-moeder Emma, een aantal ministers en leden van de Tweede Kamer. En met succes. Wat meer zekerheid had het museum tien jaar later gekregen, toen Bredius in een overeenkomst met het Rijk liet vastleggen dat de schilderijen die door hem zouden worden gelegateerd, nooit uit het Koninklijk Kabinet van Schilderijen zouden mogen worden overgebracht naar enig ander gebouw of worden uitgeleend voor tijdelijke tentoonstellingen elders. Het was precies deze – voor die tijd niet heel ongebruikelijke – overeenkomst die in de moeilijke oorlogsomstandigheden van pas kwam.

De kwestie rond Bredius’ schilderijen drong zich vrijwel direct na de uitvaardiging van Verordening 26/1940 op. De vermogende Bredius had zich, bijna 70 jaar oud, in 1922 definitief gevestigd in Monaco. Naar eigen zeggen vertrok hij uit Nederland omdat hij daar te veel belasting moest betalen, maar waarschijnlijker is dat hem de grond in Den Haag te heet onder de voeten was geworden. Hij en zijn veel jongere levensgezel Joseph Kronig waren in de dagbladen – zonder bewijs – in verband gebracht met een aantal incidenten in homoseksuele kringen, in die jaren goed voor veel sensatie en morele verontwaardiging, zij het verpakt in verhullende termen. Vanuit Monaco kwam hij ieder jaar voor drie maanden terug naar Nederland om onderzoek te doen. In 1939 had hij zijn bruiklenen voor het laatst aanschouwd in Den Haag, in de kluis van de Nederlandse Handel-Maatschappij. Het was een bijzonder moment, als we Martin mogen geloven:

Ik zie hem nog zitten voor den ingang van een der kluizen van de onderste kelderverdieping. Zijn houding en trekken waren bijkans wezenloos. Blijkbaar had hij het gevoel of hij de bijzetting van een stuk van zichzelf bijwoonde.

Bredius, door Hendrik Haverman, 1899.
Bredius, door Hendrik Haverman, 1899.
Daarna was hij teruggekeerd naar het vorstendom, dat officieel neutraal was, hoewel het een pro-Franse en anti-Italiaanse koers voer. Eind 1942 zou Italië Monaco binnenvallen omdat het zich naar Mussolini’s oordeel niet voldoende aan zijn neutraliteit zou houden. Toen de Duitsers eind 1940 aankondigden dat Bredius’ schilderijen in het Mauritshuis vanwege diens permanente verblijf in het pro-Franse Monaco als vijandelijk vermogen werden beschouwd, zette het – net gevormde – departement van OWK alles in het werk om dit te voorkomen. Aanvankelijk vergeefs, zoals Van der Haagen, die het Mauritshuis een warm hart toedroeg, later zou schrijven. Daarop nam mr. J. Linthorst Homan, Commissaris van de Koningin in Groningen en lid van het Driemanschap van de Nederlandse Unie, ‘eigener beweging’ het initiatief besprekingen met de Duitsers te voeren, ‘welke tot het resultaat geleid hebben dat men toezegde geen gebruik te maken van zijn “recht” in dezen’. Op 14 januari 1941 schreef Linthorst Homan aan twee familieleden van Bredius:

…dat het Duitsche Rijk formeel recht kan laten gelden op de schilderijenverzameling, welke Dr. A. Bredius aan de Nederlandsche overheid heeft nagelaten, doch dat het Duitsche Rijk, aangezien het hier zuiver Nederlandsche kunst en een zuiver Nederlandsche daad van burgerliefde betreft, van dit formeel recht geen gebruik zal maken.

Omdat Bredius zijn bruiklenen aan het Mauritshuis had opgenomen in zijn testament, werden de schilderijen eigenlijk al tot rijksbezit gerekend. In een brief van de bezetter uit oktober 1941 werd Martin echter nog eens expliciet te verstaan gegeven dat de schilderijen onder geen beding mochten worden teruggegeven aan Bredius of door hem mochten worden verkocht.

Uiteindelijk zou het bij deze ene affaire blijven. Blijkens een uitvraag van het departement van OWK in 1942 bevonden zich in het museum geen voorwerpen van Joodse eigenaren in bruikleen, zo blijkt uit een mededeling van Martin aan het departement.

In antwoord op uw rondschrijven van 2 [juni 1942] […] bericht ik U, dat zich in de verzameling onder mijn beheer geenerlei objecten bevinden, die door joden in bruikleen zijn gegeven.

Huis in de storm – Mauritshuis in oorlogstijd
 
Ook waren er geen bezittingen aanwezig van Nederlanders in het buitenland, uitgeleend dan wel in bewaring gegeven, afgezien van de collectie-Bredius. Dat wil zeggen: officieel, want in de opslagruimten bevond zich een verzameling kanten voorwerpen die koningin Wilhelmina kort voor haar vertrek op advies van het ministerie van OKW bij het Mauritshuis had ondergebracht en die Martin in mei 1940 wijselijk buiten het zicht van Kunstschützer Wolff-Metternich had gehouden. De persoonlijke stukken van de koningin waren nog van haar zes jaar eerder overleden moeder Emma geweest. Het logboek van de beheerder maakte in telegramstijl melding van de bezorging: ‘enkele doozen en koffer van H.M. [Hare Majesteit – red.] in kluis geplaatst’.

Frank van Vree, Quentin Buvelot, Marie Mundliger, Eelke Muller en Jona Mooren

Tegelijkertijd met de presentatie van dit boek wordt in het Mauritshuis de tentoonstelling Museum in Oorlogstijd geopend. Deze is tot en met 29 juni 2025 te bezoeken.
0
Reageren?x
×