De nasleep van de oorlogen
Ergens aan het einde van de jaren twintig of aan het begin van de jaren dertig van de negentiende eeuw – de juiste datum is niet bekend – zat steenhouwer Jakob Walter (1788-1864) in de stad Ellwangen , in het koninkrijk Württemberg in het zuidwesten van Duitsland, neer om zijn memoires op te schrijven. Hij was als gewoon voetsoldaat ingelijfd in het Grote Leger van de Franse keizer Napoleon Bonaparte (1769-1821) en marcheerde helemaal mee naar Moskou en weer terug. In eenvoudige en kale bewoordingen noteerde Walter het vreselijke lijden dat hij had ervaren tijdens de aftocht van het leger in de laatste maanden van 1812. Walter – continu bestookt door Kozakken, scharrelend naar eten, koud, vuil en hongerig, beroofd door bandieten en bij talloze gelegenheden ternauwernood aan de dood ontsnapt – overleefde de beproeving. Toen hij voor het eerst na vele weken een gewoon kamp in een Poolse stad vond, gaf hij zichzelf een wasbeurt:
Het wassen van mijn handen en gezicht ging heel erg langzaam omdat de korsten op mijn handen, oren en neus waren gegroeid als dennenschors, met barsten en pikzwarte aanslag. Mijn gezicht leek op dat van een zwaar bebaarde Russische boer en toen ik in de spiegel keek, was ik verwonderd over de gekke vertoning van mijn gezicht. Ik waste mezelf een uur lang met heet water en zeep
Alle pogingen om zichzelf en zijn kleren te ontdoen van luizen (‘mijn heersers’) bleken echter tevergeefs. Terwijl hij met zijn eenheid verder westwaarts stampte, kreeg hij koorts, hoogstwaarschijnlijk tyfus, en moest hij de rest van de weg op een kar worden vervoerd. Van de 175 mannen in zijn konvooi met wagens overleefden er zo’n 100 de reis niet. Toen Walter , nog steeds vergeven van de luizen, zijn vaderland bereikte, dacht hij dat zijn familie hem niet zou herkennen:
Ik kwam binnen in een roetkleurige Russische jas en met een oude ronde hoed en onder en in mijn kleding talloze reisgezellen, waaronder Russen, Polen , Pruisen en Saksen.
Eindelijk kon hij zich goed wassen, zijn besmette kleren weggooien en beginnen met zijn langzame herstel. Lokale burgers begonnen hem te begroeten
als een “Rus” – zoals iedereen die daar was geweest toen werd genoemd.
Net als het overgrote deel van de gewone Europeanen in die tijd had Walter weinig of geen interesse in politiek, laat staan kennis ervan. Hij was in 1806 door de autoriteiten in de Franse marionettenstaat Württemberg ingelijfd en werd in 1809 en 1812 opnieuw onder de wapenen geroepen. Hij had geen andere keuze dan de vele honderdduizenden andere dienstplichtige soldaten van die tijd. Uit zijn dagboek blijkt geen gevoel van toewijding aan de Franse of zelfs aan de Württembergse zaak, geen interesse in de uitkomst van de oorlog , geen haat tegen de Russen of verlangen om hen te doden. Als gewone voetsoldaat toonde hij weinig bewustzijn van de strategische vraagstukken achter de campagnes waaraan hij deelnam. Het enige waarin Walter was geïnteresseerd, was in het overleven van de beproeving waaraan hij ongewild werd onderworpen. Het elan van de Franse troepen, die begin jaren negentig van de achttiende eeuw onder het zingen van de Marseillaise zegevierend de contrarevolutionaire legers van Oostenrijk onder de voet hadden gelopen, was allang verdwenen. Nog slechts een klein aantal soldaten van Napoleon, zoals de elitaire keizerlijke garde, was gemotiveerd en toegewijd aan zijn zaak. De oorlogsmoeheid die in de dagboeken van Walter voelbaar is, werd breder ervaren in Europa en dat had een goede reden: na bijna een kwarteeuw met min of meer continue oorlogen was iedereen 29 verdoofd achtergelaten met lijden en wanhoop. Als Jakob Walter al ergens aan was toegewijd, was het aan het sterke katholieke geloof dat hem tijdens deze ervaring op de been had gehouden, maar dat verhinderde hem niet om in beeldrijke details het steeds ontmenselijkender effect van het conflict op de deelnemers af te schilderen.
Na zijn terugkeer naar zijn thuisland pakte Jakob Walter zijn weinig opmerkelijke leven als steenhouwer opnieuw op. Hij trouwde in 1817 en kreeg tien kinderen . Vijf van hen overleefden tot 1856, toen Jakob, nu een redelijk welvarende bouwaannemer en opzichter, een brief met nieuws over zijn gezin schreef aan zijn zoon die naar Amerika was geëmigreerd en in Kansas woonde. Het jaar daarop reisde de jonge man terug naar Duitsland om zijn ouders te bezoeken en trouwde hij een lokaal meisje, de dochter van de burgemeester van een stadje bij Ellwangen . Geheel in lijn met de familietraditie nam hij de handgeschreven dagboeken van zijn vader mee toen hij in 1858 terugkeerde naar Kansas. Daar bleven de dagboeken in het bezit van de familie totdat ze in het begin van de jaren dertig van de twintigste eeuw ter beschikking werden gesteld aan de wetenschap.
Jakob leefde zelf nog een paar jaren in Ellwangen, tot hij in 1864 stierf; zijn vrouw overleefde hem en stierf in 1873. Bijna alles over hem, net als over het leven van talloze andere dorpsgenoten in de negentiende eeuw, blijft voor ons verborgen: alleen zijn ervaringen tijdens de noodlottige expeditie van het Grote Leger naar Moskou , het feit dat Walter in tegenstelling tot de meeste andere deelnemers de beproeving overleefde en de gelukkige omstandigheden, welke dat ook geweest mogen zijn, die hem in staat stelden om deze ervaringen op schrift te stellen, verheffen hem boven de algemene duisternis waarin de meeste Europeanen hun leven leidden.
Op de terugweg vanuit Moskou had Jakob Walter ergens een glimp opgevangen van Napoleon zelf, die neerzat voor een openluchtmaaltijd aan de rivier de Berezina. Hij was niet onder de indruk:
Hij zag toe hoe zijn leger in de meest ellendige toestand passeerde. Het is onmogelijk om te vermoeden wat hij in zijn hart gevoeld moet hebben. Uiterlijk leek hij onverschillig en onbekommerd over de ellende van zijn soldaten; wellicht hebben alleen ambitie en verloren eer zich in zijn hart laten gevoelen; en hoewel de Fransen en bondgenoten hem veel bezweringen en vloeken over zijn schuldigheid toeriepen, kon hij ze toch onbewogen aanhoren.
In deze fase van de rampspoedige aftocht uit Moskou kende het merendeel van Napoleons overlevende soldaten niets dan haat en minachting voor hem. 685.000 soldaten uit Duitsland, Polen , Italië en Frankrijk – het laatste land leverde minder dan de helft van het totaal – waren, door de onverzadigbare militaire rekruteermachine van het Franse Rijk van hun huiselijke leven afgesneden, naar Rusland gemarcheerd; minder dan 70.000 keerden er terug, 400.000 doden en meer dan 100.000 krijgsgevangenen in Rusland achterlatend, en een onbekend aantal achterblijvers en deserteurs lichtte de hielen. Nog meer oorlogen, waarbij Napoleon door een coalitie van Europese legers onder leiding van de Britten, Pruisen, Oostenrijkers en Russen meedogenloos naar het westen werd teruggedreven, hadden nog meer slachtingen aangericht. Uiteindelijk bezetten de bondgenoten in 1814 Parijs, waarna Napoleon tot ballingschap op het eiland Elba in de Middellandse Zee werd gedwongen.
Er werd vaak gedacht dat de schade die de Franse revolutionaire en napoleontische oorlogen aanrichtten relatief licht was in vergelijking met de verwoestingen die werden aangericht tijdens latere conflicten. Toch stierven in drieëntwintig jaar van min of meer continue oorlogen die in het kielzog van de Franse Revolutie van links naar rechts en omgekeerd over Europa trokken naar schatting vijf miljoen burgers; vergeleken met de totale Europese bevolking waren dat er naar verhouding net zoveel als, zo niet meer dan, het aantal burgers dat stierf tijdens de Eerste Wereldoorlog. Tijdens de conflicten stierf een op de vijf Franse burgers die tussen 1790 en 1795 waren geboren. Napoleons legers verloren in totaal anderhalf miljoen mannen.