Het is niet alles goud wat er blinkt, zelfs niet in het Rijksmuseum. Deze gehavende muts ontleent zijn waarde niet aan het kostbare materiaal – het is een eenvoudige muts zonder veel toeters of bellen met als enige versiering de ingebreide banen van gekleurde wol – maar aan het bijzondere historische verhaal dat eraan is verbonden. Dit hoofddeksel is namelijk afkomstig uit Spitsbergen waar hij tussen 1997 en 1981 werd opgegraven door archeologen van het Arctisch Centrum van de Universiteit Groningen.
Hoe kwamen deze Nederlandse mutsen terecht op een onherbergzaam eiland ver boven de Poolcirkel? Spitsbergen werd in 1596 eigenlijk bij toeval ontdekt door Willem Barendtsz op diens zoektocht naar een Noordelijke Doorvaart naar China. Barendtsz, die de onbekende eilandengroep ‘Spitsbergen’ doopte naar de steile rotsen op een van de eilanden, toonde weinig belangstelling voor deze desolate streek. Na enkele pogingen om ten noorden van de eilanden de doorvaart te zoeken, die keer op keer mislukten omdat het schip op het ondoordringbare pakijs stuitte, besloot hij de steven oostwaarts te wenden om via Nova Zembla een poging te wagen. Een besluit dat evenmin succesvol was en uiteindelijk resulteerde in de overwintering in het Behouden Huis. Wat Barendtsz en zijn bemanning wel opviel waren de grote hoeveelheden walvissen rond Spitsbergen. Ze zullen ongetwijfeld met belangstelling naar deze enorme beesten hebben gekeken, maar zagen nog geen praktisch nut voor deze zeegiganten. Dat zou echter snel veranderen. In de zeventiende eeuw werd Spitsbergen van groot economisch belang voor de Republiek.
Rond 1600 maakte de Noordelijke Nederlanden een stormachtige ontwikkeling door. De bevolking groeide snel, de economie bloeide en overal ontstonden nieuwe industrieën. In de woning- en scheepsbouw steeg de vraag naar kaarsen, lampolie, zeep en smeermiddelen. Voorheen werd deze behoefte bevredigd met plantaardige oliën van raap-, lijn- kool- en hennepzaad, maar juist in deze periode van explosieve bevolkingsaanwas schakelde veel boeren over op het verbouwen van graan. Om toch te voldoen aan de vraag naar lampolie en smeervetten werd nu ook geëxperimenteerd met het verwerken van dierenspek.
Aanvankelijk leken walrussen en zeehonden hiervoor het meest geschikt, maar al snel liet men ook het oog op de veel grotere walvissen vallen. Met hulp van Baskische zeelieden, die ervaring hadden met de vangst van Noordkapers, een kleinere walvissoort, in de Golf van Biskaje, openden de Engelsen en Nederlanders de jacht op de veel grotere en spekrijke Groenlandse Walvis die in grote hoeveelheden voorkwam aan de rand van het pakijs bij Spitsbergen. In 1611 rustten de Engelsen als eersten twee schepen uit voor de walvisjacht, onmiddellijk gevolgd door de Nederlanders. Het werd nu snel druk rond Spitsbergen. In de zomer van 1613 voeren er al 28 schepen in de wateren rond Spitsbergen. In de topjaren, de laatste decennia van de zeventiende en de eerste decennia van de achttiende eeuw, vertrokken jaarlijks meer dan 200 Nederlandse schepen die goed waren voor de vangst van meer dan 1000 walvissen per jaar.
De Nederlandse walvisvaart concentreerde zich aanvankelijk op twee plaatsen: Amsterdameiland aan de uiterste noordwestpunt van Spitsbergen en het iets zuidelijker gelegen eiland Jan Mayen. Op Amsterdameiland werd de nederzetting Smeerenburg gesticht die alleen in de zomer werd bewoond. Hier werden de walvissen ‘afgespekt’ en werd het spek vervolgens in traankokerijen verwerkt. Een schilderij van de kunstenaar Cornelis de Man uit 1639 laat zien hoe dat in zijn werk ging. Links wordt de walvis op het strand ‘geflenst’ of ‘afgespekt’. In het midden en rechts zien we de traankokerijen, waar mannen op planken het spek kleinsnijden en vervolgens in grote ketels gooien. Het traan wordt uiteindelijk opgevangen in tonnen die naar het vaderland worden verscheept.
De archeologen uit Groningen hebben op Spitsbergen ongeveer 50 graven van walvisvaarders onderzocht. Aan de skeletten was duidelijk te zien dat ze een zwaar bestaan hadden geleid. Van de 50 onderzochte skeletten vertoonden 36 sporen van scheurbuik (72%). Verder werd veel kleding gevonden die in het barre klimaat opvallend goed was bewaard: sokken, broeken, hemden, jakken, maar vooral veel mutsen, 33 in totaal. Dat wekte verbazing omdat kleding op het ijskoude eiland een kostbaar bezit was en doorgaans eindeloos werd gerecycled. Het viel op dat geen twee mutsen gelijk waren. Ze hadden allemaal een eigen vorm en eigen streepjespatroon. Dat leverde de volgende hypothese op. In het winterse landschap zagen de dik ingepakte mannen er al snel eender uit. Alleen aan hun gekleurde mutsen waren ze van een afstand te herkennen: ‘Jan met de blauw gestreepte muts’ of ’Klaas met die lange rode muts’. Zo werd de muts iets heel persoonlijks, nauw verbonden met de identiteit van de eigenaar, en ging daarom zelfs het graf mee in.
Dit artikel werd oorspronkelijk gepubliceerd op 11 september 2012