Eens in de zoveel tijd verschijnt er een overzichtswerk van de recente Nederlands geschiedenis. Dat is logisch: het verleden neemt in omvang toe en historici leggen andere accenten, zeker na verloop van tijd. Wil een overzichtswerk iets toevoegen aan de bestaande literatuur, dan moet het onderscheidend zijn. Daarvan is Henk Visscher, sociaaleconomisch historicus, zeker doordrongen. Met meer dan 1000 voetnoten en meerdere literatuurverwijzingen verhoudt hij zich in zijn recent verschenen boek Nederland in tijden van droom en daad tot de relevante historici die Nederland rijk is. Maar belangrijker, hij geeft zijn eigen visie op de geschiedenis. De rode draad van zijn boek helpt hem hierbij en bestaat uit:
‘Een koord van opvattingen over de natuur en over de maatschappelijke maakbaarheid.’
Visscher beschrijft de belangrijkste politieke gebeurtenissen van de twintigste eeuw en laat daarbij zien hoe opvattingen over de inrichting van de samenleving veranderen.
Drie natuuropvattingen
Visscher onderscheidt drie opvattingen over de natuur in relatie tot maakbaarheidsgedachten. De eerste is de premoderne, een organische natuuropvatting waarin God met zijn schepping heeft laten zien waartoe hij in staat is. God, mens en natuur zijn één. De tweede is de moderne natuuropvatting waarin de natuur losgekoppeld is van God en de mens. De natuur is niet zozeer het kunstwerk van God, het is veeleer een te bestuderen onderzoeksterrein dat toepasbare kennis oplevert. Tot slot wijst Visscher op de moderne, romantische natuuropvatting. De mens, los van God, gaat op zoek naar de authentieke ik en vindt deze in de natuur. Deze natuur wordt hiermee ‘een remedie voor aardse kwalen’.
De premoderne natuuropvatting boet vooral door de Verlichtingsideeën aan belang in. De menselijke eigenschappen, het rationele verstand van de mens, krijgen meer nadruk. De mens kan hierdoor worden aangesproken op zijn eigen verantwoordelijkheid en ontwikkelt een persoonlijke moraal. De Verlichting maakt overigens geen einde aan het belang van religie voor de maatschappij. Religie wordt juist gezien als een ‘bruikbare maatschappijleer die de samenleving in ordelijke banen kon leiden’, aldus Visscher. Als voorbeeld wijst hij op de vervolgingen van de orthodoxe protestanten die in 1834 de Nederlandse Hervormde Kerk verlaten. De Nederlandse overheid vervolgt hen op meedogenloze wijze omdat zij met hun optreden de nationale eenheid, die volgens de elite wordt belichaamd door het protestantisme, verstoren en een bedreiging vormen voor de rust en goede zeden.
Organische natuuropvatting
Dankzij de gereformeerde voorman Abraham Kuyper krijgt de organische natuuropvatting toch grote invloed op de Nederlandse politiek. Kuyper staat aan de wieg van de Nederlandse verzuiling waardoor een aantal belangrijke groepen zich maatschappelijk organiseert: de gereformeerden, de katholieken en in mindere mate de socialisten. Maar zo merkt Visscher op: ‘Gelukkig echter rammelden deze ideologieën allemaal.’ Maar daarin zit volgens hem hun kracht: doordat ze rammelen zijn ze flexibel en kunnen ze in aangepaste vormen een tijdlang mee.
Ondanks de verschillen tussen bovenstaande groeperingen is in de negentiende eeuw een uniforme burgerlijke cultuur ontstaan. Waarden als netheid, eerbaarheid en het gezinsleven staan centraal. Hierdoor is de burgerlijke cultuur niet voorbehouden aan een specifieke groep of klasse, maar wordt het gezien als ‘de juiste levensstijl van nette mensen’. In het interbellum werken de maatschappelijke groeperingen in relatief grote harmonie samen. Het zijn met name de confessionele partijen die de dienst uitmaken. De liberalen zijn verdeeld en de socialisten staan buitenspel, vooral dankzij de faliekant mislukte revolutiepoging van de socialistenleider Pieter Jelles Troelstra. De confessionelen voelen weinig voor de invoering van een vernieuwende sociale politiek. Visscher wijst erop dat het standsbewustzijn, waarbij de verschillen tussen de sociale groeperingen aanvaard en benadrukt worden, een belangrijk uitgangspunt is van de confessionele partijen. Doordat zij hierin berustten…
‘…bleef Nederland, ondanks de modernisering van de economie en de samenleving, een standenmaatschappij rond een normen- en waardenpatroon met een christelijk tintje.’
Verzorgingsstaat
Na de Tweede Wereldoorlog trekken de katholieken en de socialisten samen op in meerdere kabinetten en leggen zij het fundament van de verzorgingsstaat. Deze regeringen voeren een krachtig industrialisatiebeleid en een sociaal vangnet. Het leidt tot economische voorspoed. De vraag naar arbeid neemt toe en op het moment dat de de overheid de geleide loonpolitiek loslaat, groeien de lonen explosief. Ondertussen neemt het geboortecijfer af.
‘Meer loon en minder kinderen in een tijd van beperkte inflatie zorgden ervoor dat Nederland in korte tijd veranderde in een consumptiemaatschappij.’
De culturele revolutie van de jaren zestig introduceert vervolgens nieuwe denkbeelden en verwachtingen waardoor de burgerlijke waarden in rap tempo aan geloofwaardigheid verliezen. Er ontstaat een progressieve consensus. Ook doen nieuwe opvattingen over de natuur opgeld. De natuur geldt steeds vaker als een bron van authenticiteit en naakt zijn krijgt een positieve betekenis, zoals blijkt uit het succes van een boek als Kort Amerikaans (1962) van Jan Wolkers. Het kabinet-Den Uyl krijgt vervolgens de taak om de culturele revolutie in politieke hervormingen te vertalen. Dit lukt echter maar in zeer beperkte mate, waardoor velen hun progressieve idealen verliezen. Er ontstaat twijfel over de vraag in hoeverre de overheid überhaupt een alternatieve samenleving kan vormgeven. Een zekere nuchterheid maakt zich vervolgens meester van de politiek in de jaren tachtig.
Technische maakbaarheid
De drie natuuropvattingen die Visscher onderscheidt, hebben aan het eind van de twintigste eeuw nog maar weinig betekenis. De maatschappijbeschouwingen van de gereformeerden en de katholieken hebben afgedaan en ook de socialisten blijken de samenleving niet naar hun hand te kunnen zetten. Het pragmatisme is de nieuwe dominante levensbeschouwing.
‘Het leidde ertoe dat in Nederland de laatste gedrevenheid weg vloeide uit de politiek, die in toenemende mate een kwestie scheen te worden van de bestuurlijke competentie haalbare compromissen te sluiten.’
Hieruit blijkt dat er nog één maakbaarheidsidee over is: de technische maakbaarheid. Deze technische maakbaarheid houdt in dat de gehele samenleving rekening moet houden met een specifieke groep, in plaats van andersom. Visscher:
‘Stond in de oude morele maakbaarheid de tolerantie centraal – afwijkende groepen moesten worden getolereerd, ook als men ze verachtte – in het nieuwe tolerantiebegrip kwam de non-discriminatie centraal te staan.’
Tot slot
Hoewel de focus van Visscher nieuwsgierig maakt, biedt diens boek weinig nieuws. Mogelijk is dat inherent aan overzichtswerken die met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis stampen: de historicus moet zich beperken tot de grote lijn. Er is echter een ander punt dat het boek van Visscher ronduit problematisch maakt. Het is zijn subjectieve stijl. Zo weegt hij regelmatig de denkbeelden van zijn historische actoren. Over Kuyper schrijft hij bijvoorbeeld dat hij ‘een premodern wereldbeeld aan moderne inzichten’ koppelde ‘waardoor zijn ideologie al bij voorbaat rammelde’. De vraag is natuurlijk: ten opzichte van wat rammelt de ideologie van Kuyper? Tegenover een universele ‘kloppende’ visie op de werkelijkheid, die Visscher in pacht heeft? Op dit punt onderscheidt Nederland in tijden van droom en daad zich van andere overzichtswerken, maar niet op een manier zoals je zou wensen.