‘Ende te tymmeren
een andere prochikercke’
Willem Backer was een man met aanzien. Hij was gefortuneerd en bezat macht omdat hij deel uitmaakte van de kleine bestuurlijke elite van de stad. Bovendien was hij een geleerd man. Als gepromoveerd jurist en rechtzinnig calvinist was hij iemand van het woord, gewend om goed te luisteren naar wat de dominees vertelden. Hij vergaarde zijn kennis over hoe de wereld in elkaar zat onder de kansel en in de studeerkamer. Waarschijnlijk had hij de stadsgeschiedenis van Johannes Pontanus uit 1611 gelezen, die door zijn leermeester aan de Latijnse school in 1614 in het Nederlands was vertaald. Zodoende wist hij meer over Amsterdam dan veel van zijn tijdgenoten. Maar over de vroegste geschiedenis van de stad wist hij weinig, bijna net zo weinig als generaties historici en oudheidkundigen na hem. Ook de geschiedenis van de Nieuwe Kerk zal hij slechts in grote lijnen hebben gekend. Amsterdam, de stad waar hij was geboren en waar hij ook zou sterven, was ontstaan na de grote overstromingen in de laatste decennia van de twaalfde eeuw en was voor het eerst genoemd in een oorkonde uit 1275. De plaats was inzet van strijd tussen de heren van Amstel en de graven van Holland, gevolgd door een gestage groei in de eerste jaren van de veertiende eeuw. Ergens tussen 1264 en 1275 moet iemand op het idee zijn gekomen om in de Amstel een dam te leggen, een dam die de nog jonge nederzetting voorspoed bracht. Mensen van beide kanten van de rivier konden elkaar op de Dam ontmoeten en er handel drijven met producten die van steeds verder weg kwamen. Die Dam zorgde er ook voor dat het zoute water van het IJ niet langer Amstelland in kon stromen. Tegelijk kon men het water uit het achterland een beetje opstuwen, als het peil in de rivier te laag dreigde te worden.

Om een einde te maken aan de situatie waarbij iedereen voor zichzelf bouwde en zijn erf verhoogde, en om orde te scheppen in de ruimtelijke structuur van de stad, nam het stadsbestuur rond 1400 een aantal maatregelen. Er werden palen geslagen die de hoogte van de erven aangaven. Alle huizen, maar ook alle stegen en straten zouden voortaan een vastgestelde hoogte moeten hebben. Lager bouwen dan het vastgestelde niveau was dom omdat dan het water van je buurman je huis binnenliep, hoger bouwen was eenvoudigweg verboden.
De rooilijnen waaraan de huizen stonden werden gelijkgetrokken. Er kwamen bepalingen voor de breedtes van stegen en paden. Sommige nauwe stegen werden verbreed om er met een kar door te kunnen rijden en om goederen te kunnen verslepen. Straten werden geplaveid, onbebouwde erven moesten met een schutting worden afgesloten. Het op eigen houtje aanplempen van de kade aan het Damrak werd verboden en er kwamen regels voor het bouwen van huizen met stenen muren, die veel duurzamer en minder brandgevaarlijk waren dan de huizen van hout.
Een boomgaard bij de Dam


Wie de kerk had ontworpen en wie precies het initiatief heeft genomen tot de bouw was ook in de tijd van Willem Backer al een raadsel. Te fel waren de branden die herhaaldelijk de archieven overvielen, te lang geleden was de bouw toen ook al. Toch is er iemand die met een paar scherpe contouren uit de mist van die geschiedenis opduikt en die zeker bij de bouw van de nieuwe parochiekerk betrokken is geweest. Niet dat we precies weten wat hij heeft gedacht en wat hij allemaal heeft gedaan, maar de bronnen wijzen erop dat hij een rol heeft gespeeld bij de bouw. Zijn naam is Willem Eggertsz. Hij was een van de belangrijkste en machtigste mensen aan het hof van graaf Willem vi van Holland. Hij werd geboren in 1360, kort nadat aan de oostkant van de stad de Oudezijds Achterburgwal was gegraven en er werd nagedacht ook aan de westkant een achterburgwal te graven. Op dat moment bestond er in de stad al een stedelijk georganiseerde lakennijverheid en de Amsterdamse bierhandel speelde een internationale rol van betekenis.

Hij bezat landerijen in Amstelland, op Marken en in Westzaan. Nadat Jan in 1370 was gestorven en Willem wat later meerderjarig was geworden, diende hij een jaar als schepen van Amsterdam. Hij trouwde met Nelle, de dochter van Vechter Heynenzoon, en wist zijn bezit aanzienlijk uit te breiden. Net als zijn vader begaf Willem Eggertsz zich al jong in de hoogste kringen. Hij trad op als geldwisselaar en als financier, met name voor de graaf van Holland, die vanaf 1396 probeerde de gewesten Friesland en Groningen te veroveren. Daardoor zou de handelsroute naar Noord-Duitsland – die nu nog door zeerovers werd bezocht – misschien wat veiliger worden.
Aan het einde van Willems leven, in 1417, was Amsterdam hard op weg ‘de eerste onder de Hollandse steden’ in het Oostzeegebied te worden. Tijdens zijn leven had hij de Amstelstad zien veranderen. De handel in graan en textiel, wijn en haring had een hoge vlucht genomen, de ruimtelijke ordening van de stad was volkomen op de schop gegaan. Willem heeft het allemaal zien gebeuren en er ook zelf een niet onaanzienlijke bijdrage aan geleverd. Hij stond in nauw contact met de graaf, hertog Albrecht van Beieren, die in 1389 zijn geesteszieke broer Willem v opvolgde. Hertog Albrecht was erop uit zijn macht in Holland te versterken. Maar bij zijn ondernemingen was hij wel afhankelijk van zijn ambtenaren, van wie Willem Eggertsz een van de belangrijkste was.

Na de dood van hertog Albrecht in 1404 werd Eggertsz door graaf Willem VI aangesteld als schatmeester. Blijkbaar had hij zijn betrouwbaarheid in de jaren onder Albrecht meer dan bewezen. Eggertsz werd verantwoordelijk voor het innen van belastingen, het betalen van rekeningen en loon en het controleren van de rekeningen van de lagere ambtenaren. Maar een jaar later trad hij terug uit deze officiële betrekking. Het zou jaren duren voordat hij weer bij de graaf in dienst trad. Kan het zijn dat Willem zo druk was met de organisatie en financiering van de bouw van de Nieuwe Kerk, dat hij tussen 1405 en 1411 geen officiële ambten bekleedde?
Op 15 november 1408 erkende de Utrechtse bisschop de Nieuwe Kerk als tweede kerk waar Amsterdammers naartoe konden om de mis bij te wonen, waarbij hij zei dat hij de bouw van de kerk al eerder had toegestaan. Niet dat de kerk op dat moment al was voltooid, dat zou nog meer dan honderd jaar duren. Maar de bisschoppelijke brief wijst er wel op dat al eerder met de bouw moet zijn begonnen dan in 1408. Maar hoeveel eerder? Frederik iii van Blankenheim was in 1393 bisschop van Utrecht geworden, dus eerder lijkt hij zijn toezegging niet te kunnen hebben gedaan. Vijftien jaar is ook een erg lange tijd, dus de verwijzing van de bisschop naar zijn eerdere toezegging zal dan ook op een veel later tijdstip betrekking hebben gehad. Maar wanneer, dat is onbekend. Feit is alleen dat Willem Eggertsz vanaf 1405 een aantal jaar geen officieel ambt bekleedde, dat er rond die tijd ten noorden van de Dam een rij huizen stond en een boomgaard lag, dat Eggertsz op de zuidwesthoek van de Windmolenstraat en de steeg langs het latere Nieuwe Kerkhof een huis en erf bezat en dat de boomgaard volgens de overlevering door Willem Eggertsz zou zijn geschonken. En dat was de plaats waar de bouw van de Nieuwe Kerk begon.

De gotische architectuur vereist dat je op de grond al weet hoe het gebouw er twintig meter hoger zal uitzien. Daarom moet je vooruitdenken en een goede kennis van de meetkunde hebben. Je moet van tevoren bepalen waar eventuele traptorens moeten komen, zodat je straks, als het gebouw klaar is en de steigers en kranen zijn weggehaald, ook de daken kunt bereiken. Ook moet je alvast voorbereidingen treffen voor het moment dat het gebouw al aanzienlijke vormen heeft aangenomen. Je moet straks een kapconstructie op het gebouw zetten, en ook daarvoor moet hout worden ingekocht en zijn er specialisten nodig die zo’n grote kap op zo’n hoogte kunnen vervaardigen. Er zijn leien nodig om het dak mee te dekken, loodgieters, glazenmakers, mortelmakers, smeden.
Rutger van Kampen
Bekwame bouwmeesters, die ruime ervaring hadden met de bouw van stenen kerken, waren schaars. Grote bouwloodsen waren in de veertiende eeuw te vinden in Utrecht, Xanten. Ook Luik, Aken, Mechelen en Antwerpen waren belangrijke centra van creativiteit. Tussen lage huizen verrezen daar reusachtige kathedralen. Amsterdam stond daar ver vanaf. Toch was het niet onmogelijk om een prestigieus kerkgebouw neer te zetten zonder dat men daar zelf eerder ervaring mee had opgedaan. In Kampen en ’s-Hertogenbosch werkte men immers ook aan dergelijke bouwwerken, en de meesters die daar verantwoordelijk waren voor het ontwerp en de bouw hielden doorgaans wel tijd over om ook in andere steden opdrachten aan te nemen. Door hun nauwe contacten met de steenhandel wisten zij ervoor te zorgen dat de benodigde steen kant-en-klaar op de bouwwerf werd afgeleverd.
Middeleeuwse bouwmeesters sloten een contract met de kerkmeesters, maakten afspraken over hoe vaak ze op de bouw aanwezig zouden zijn en over de betaling. Ook werd vastgelegd wie de bouwmaterialen zou bestellen en wie voor het gereedschap zou zorgen. De dagelijkse voortgang van de bouw lieten deze bouwmeesters meestal over aan een medewerker, de parleerder, die over een vaste bouwploeg beschikte en die al dan niet samenwerkte met particuliere aannemers.
Evenmin als we weten of Willem Eggertsz zich daadwerkelijk met de organisatie van de bouw van de Nieuwe Kerk heeft beziggehouden, kennen we de naam van de ontwerper. Maar we kunnen wel enkele kenmerken aanwijzen in de plattegrond van het koor, die ook in andere Nederlandse kerken zijn te vinden. In de tweede helft van de veertiende eeuw werden er in de noordelijke Nederlanden tientallen gotische kerken gebouwd. Oudere kerken kregen nieuwe, ruime koorpartijen. Voor de bouw van die koorpartijen waren verschillende oplossingen mogelijk en elke kerk die in die periode werd gebouwd is dan ook uniek. Toch zijn er enkele basisconcepten te onderscheiden die samen telkens een groep vormen. Het omgangskoor van de Nieuwe Kerk kan zodoende worden vergeleken met de kerken van Kampen, Haarlem, Zutphen, Harderwijk en Leiden.

In de tijd dat in Holland de grote middeleeuwse stadskerken werden gebouwd, moeten er duizenden schepen geladen met natuursteen uit de omgeving van Brussel naar het noorden zijn gevaren. Ieder kerkbestuur dat zoals het Amsterdamse, een kerk van enig aanzien wilde bouwen, gebruikte voor de zuilen en voor de bekleding natuursteen, tot aan Alkmaar en Medemblik toe, waar natuursteen net zoiets vreemds is als baksteen in een woestijn. Steenhandelaren uit Brussel hadden de mogelijkheden van de Noord-Nederlandse bouwmarkt al snel begrepen. De vraag uit het noorden was enorm en in het zuiden was nu eenmaal de steen voorhanden die men in het noorden zo graag wilde hebben. Ook bestond in het zuiden veel meer ervaring in de omgang met natuursteen dan in het drassige noorden.
