Poes was leven niet zeker in oorlog

9 minuten leestijd
Push, poes, push
Push, poes, push (Straatkat – Foto: stock.xchng)

Ook voor poezen was de Tweede Wereldoorlog een hoogst onzekere periode. Ze stonden aan een intensieve vervolging en honger bloot. Misschien wel de helft van de populatie heeft het niet overleefd. Dat wordt duidelijk in ‘Poes in verdrukking en verzet, 1940-1945’ van Parool-journalist Paul Arnoldussen, die intensief studie maakte van het leven van de kat in oorlogstijd.

Poes in verdrukking en verzet, 1940-1945 – Paul Arnoldussen
Aanleiding voor de studie, meldt Arnoldussen, was een curieus bericht in een krant uit 1940: dat kattenbrood op de bon ging. Maar niet voor alle katten, zo bleek uit de Nieuwe Provinciale Groninger Courant van 6 augustus 1940:

“Voor de distributie worden de katten onderscheiden in raskatten, bedrijfskatten en huiskatten. Tot de raskatten worden gerekend de soorten, die in het algemeen op de kattententoonstellingen verschijnen, dat zijn dus de witte, zwarte, oranje of rode en blauwe en muiskleurige kortharige en langharige katten. Verder Siamese katten.”

Behalve raskatten kwamen ook bedrijfskatten in aanmerking voor een toewijzing. Voor huiskatten kwamen geen bonnen beschikbaar. Zij ‘behoren tot het gezin’, aldus het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening, ‘en moeten met de pot mee-eten’. In de praktijk kwam hooguit één procent van de katten voor de bonnen in aanmerking.

De eerste conclusie van Arnoldussen was dat de Duitse bezetter zijn rassenpolitiek, al zo vroeg in de oorlog, kennelijk zelfs tot de poezenpopulatie had doorgevoerd. De waarheid bleek meer genuanceerd te liggen: “Vermoedelijk wilde men de fokkers van raskatten (en rashonden, -vogeltjes en -konijnen) in bescherming nemen. Opvallend was wel de belabberde wijze waarop dat begrip (raskatten) werd gedefinieerd. Men ging eenvoudig af op wat fokkers zelf als raskatten beschouwde.” Maar het was voor Arnoldussen wel de aanleiding om zich te gaan verdiepen in het lot van de poes in de Tweede Wereldoorlog.

Poes in verdrukking

De wat bombastische titel Poes in verdrukking en verzet heeft Arnoldussen ontleend aan een boekje dat in mei 1960 aan scholieren werd uitgereikt bij de viering van de vijftiende bevrijdingsdag: Volk in verdrukking en verzet 1940-1945. De titel is ironie, benadrukt hij. Maar dat de kat in de oorlog op alle mogelijke manieren in de verdrukking geraakte maakt hij overduidelijk. Van poezen die, op welke manier dan ook, een rol speelden in het verzet ontbreken echter voorbeelden. “De meeste poezen waren grijs”, concludeert Arnoldussen, met een verwijzing naar Grijs verleden van Chris van der Heijden, die stelde dat de meeste Nederlanders zich allerminst heldhaftig hebben gedragen.

Omslag van ‘Tom Poes en de laarzenreuzen’; onterecht aangemerkt als verzetsliteratuur
Zelfs Tom Poes, die ik me zelf uit mijn vroege jeugd herinner van een boek, Tom Poes en de laarzenreuzen, dat begin jaren vijftig verscheen, bleek geen ondergrondse verzetsheld. In het oorspronkelijke verhaal, Het geheim der blauwe aarde, neemt Tom Poes het op tegen een dwerg die reuzen aan laarzen laat groeien om goud te stelen. Tom verijdelt dat door zelf ook reuzen te maken, maar uit klompen. Dat verhaal verscheen in 1942, in de zacht gezegd Duits-vriendelijke Telegraaf, waar Marten Toonder, die zich netjes had aangesloten bij de Kultuurkamer, sinds 1941 voor tekende. Verzet in het hol van de leeuw?

“Later is dat wel geïnterpreteerd als heel voorzichtig verzet tegen de Duitsers, die ook dol op laarzen waren, maar van die theorie laat (Wim) Hazeu (in zijn biografie van Marten Toonder (2012)) niets heel. Hier speelt een rol dat het verhaal na de oorlog opnieuw verscheen, nu wel degelijk met toespelingen over de bezetter. Dat was weinig heldhaftig verzet na de oorlog.”

De verhalen van Tom Poes, wel de bekendste kat uit de Tweede Wereldoorlog, verschenen tot Toonder er in november 1944 mee stopte. Aanleiding was dat de krant ophield de neutrale schijn op te houden en openlijk nazistisch werd. Tom Poes meldde zich ziek in de krant en Toonder bij zijn werkgever, om de problemen te vermijden die ongetwijfeld op een principieel abrupt stoppen waren gevolgd. In de laatste oorlogsmaanden – “wel wat laat”, zegt Arnoldussen – raakte de publicist overigens wel betrokken bij ondergronds werk.

Poes Hein van Damas Hoogendijk, een reclameschrijver, was moediger. Toen die overleed schreef Hoogendijk een lang gedicht dat door Arnoldussen bij het NIOD werd aangetroffen, ter ere van zijn ‘moffenhatende kater’:

“Inkwartiering. ‘k Zie nog even
Hoe de “gast” zich minzaam bukt;
‘poesie, willst keen pfootje geven?”
’t Antwoord werd in rood gedrukt

Katers plegen te miauwen
Maar mijn Hein, dat phenomeen,
Zong ’t Wilhelmus van Nassauen
Uit zijn hoofd, voor mij alleen.”

De afdeling Zwolle van de Dierenbescherming roept op poes en hond in de gaten te houden

Vogelvrij

Katten hadden in 1940-1945 meestal niet het knuffelgehalte van het ogenblik, wordt uit het boek duidelijk. Ze behoorden tot de ‘nuttige huisdieren’: ze moesten vooral muizen vangen. In de oorlog bleken ze nog een eigenschap te hebben: ze smaakten als konijn.

Dat werd al gauw duidelijk. Al in september 1940 gingen vlees en vleeswaren ‘op de bon’. Bovendien werden boeren verplicht van weiland akkerland te maken. Op 5 oktober 1940 waarschuwde dierenliefhebber H. Ewald al in dagblad Het Vaderland:

“Bedenkt, dat ook een kat in volslagen duisternis niets kan zien en dus hulpeloos is. Een kattenvel heeft in de winter waarde, en waar zal uw zwervende kat dezen winter nog afval vinden? Houdt dus uw poes ’s avonds onverbiddelijk thuis. (Temeer omdat vanwege de spertijd) gij uw dier niet meer na 10 uur moogt gaan zoeken.”

Er ontstond een nieuw beroep: kattenmepper. Op 12 december schreef het Nieuwsblad van het Noorden:

“Er verdwijnen katten. Of het om het vlees of om het zachte velletje te doen is, weet men nog niet. Wel heeft (de politie) bij een opkoper het vel van een vermiste kat gevonden.”

De Amsterdamse politie vatte een jongen in de kraag die acht katten had gevangen en verkocht aan een zwarthandelaar. “Kat smaakt minstens zo goed als konijn”, vertelde hij. In Valkenswaard deed de gemeentepolitie een inval in een woning en trof er elf kattenkadavers aan, netjes gestroopt en vakkundig uitgebeend. Een drukbeklante eetsalon bleek de katten als hazenpeper voor gepeperde prijzen ter tafel te brengen. “Tot op de dag van vandaag zal menig poelier wat pels aan de hazenpootjes laten zitten om te tonen dat hij geen poes verkoopt”, weet Arnoldussen.

In juni 1942 kwam er in Amsterdam een regeling: honden- en kattenvlees mocht worden verkocht, maar de dieren moesten dan wel zijn gekeurd en geslacht in het gemeentelijk slachthuis. Het hielp niet veel. In januari 1943 volgde een algeheel verbod op het slachten van honden en katten.

Simon Carmiggelt schreef in 1947 een Kronkel in Het Parool over zijn ontmoeting met een oud mannetje die bij een poes, die ‘aanstellerige lentekopjes’ gaf, koel constateerde:

“D’r zit niet veel vlees aan. (…) Ik heb wel eens kat gegeten’, verklaarde de oude, zonder wroeging. (…) ’t Is net knijn’.”

Volgens Arnoldussen hadden zwarte katten in de steden de grootste overlevingskans: in de diepe duisternis als gevolg van de strenge verduisteringsvoorschriften, die we ons nu niet meer voor kunnen stellen, vielen die het minste op. Dat zou zelfs tot vandaag toe merkbaar zijn in de stedelijke kattenpopulatie: de meeste stadskatten zijn zwart.

Weggebombardeerd

Een vergassingstoestel voor katten, aanbevolen door de Dierenbescherming om de poes pijnloos uit zijn lijden te verlossen.
Eén van de eerste slachtoffers van een bombardement was Jan de Eerste, een kat die woonde in het gebouw van De Limburger Koerier in Maastricht. Het gebouw werd op 11 mei 1940 vernield door een bom, en daarna bleek Jan de kat verdwenen. Ruim tien dagen later klonk een klagend gemiauw, ergens tussen twee zware balken. Onder toenemende belangstelling werd Jan bevrijd, uitgehongerd, zonder snor en met half-weggebrande oren. Hij zette zijn leven voort als Jan de Eerste, omdat de zetters zich al een paar dagen na het bombardement hadden ontfermd over een andere poes; een nauwelijks geboren zielig zwervertje.

Maar andere bombardementen, zoals dat van Rotterdam op 15 mei dat de capitulatie inleidde, en de vele andere die nog zouden volgen, veroorzaakten niet alleen veel menselijk leed, maar beroofde ook poezen van huis en kattenbak. Een functionaris van de Dierenbescherming schatte na een bombardement op Den Helder in mei 1940 dat vier- tot vijfhonderd katten ‘in straten en steden hongerig rondzwerven’. In januari 1941 constateerde de hoofdredacteur van het blad ‘Dierenbescherming’ dat ‘de koude donkere dagen van het donker jaar, dat zijn einde vond, het trieste bestaan van de hunkerende dieren nog triester maken dan het al was. In plaats van bij de haard te spinnen, dolen zij verloren tussen puinhopen en huizen rond, na zovele malen te zijn opgeschrikt, verjaagd, gewond misschien’. Hij noemde het ‘een onduldbare toestand voor deze geteisterde wezens’.

Zwerfkatten en de toenemende voedselschaarste, nog vergroot door de intussen ook ingevoerde distributie van melk, werden een steeds groter probleem. Annie M.G. Schmidt, toen waarnemend secretaresse van de afdeling Zeeland Zuid van de Dierenbescherming, is er in haar jaarverslag over 1942 nuchter over: ‘Veel huisdieren, vooral poezen, moesten worden afgemaakt’. De dierenbeschermers spanden zich in om dat zo pijnloos mogelijk te laten gebeuren en het resultaat was bijvoorbeeld een navrante oplossing die in het blad ‘Dierenbescherming’ van september 1944 werd aanbevolen: een asphyxiatie-toestel om de dieren… te vergassen.

De inhoud van ‘Poes in verdrukking en verzet’ werd, behalve als boek, ook als speciale aflevering van de Poezenkrant gepubliceerd.

‘Achtergebleven’ katten

De ontwerpers wisten ongetwijfeld niet hoe dicht ze de werkelijkheid benaderden: dat hun intussen weggevoerde Joodse buren en kennissen op dezelfde manier werden geëlimineerd. C.H. de Boer, secretaris van de afdeling Amsterdam van de Dierenbescherming, vroeg in mei 1943 aandacht voor katten die ‘achtergebleven waren’; achtergelaten door ‘gezinnen die plotseling vertrokken zijn’. Arnoldussen wist wat hij bedoelde.

“Natuurlijk ging het hier om poezen van weggehaalde joden, maar dat kon De Boer er niet bij zetten. Hij wist het wel; als hij werkelijk gedacht had dat de gezinnen zomaar vertrokken waren had hij de plotselinge vertrekkers wel de oren gewassen, zoals in het blad gebruikelijk, maar dat liet hij dus na.”

Het boek onthult en passant dat Anne Frank zich waarschijnlijk een ‘dichterlijke vrijheid’ veroorloofde toen zij in haar wereldberoemde dagboek Het Achterhuis over haar pikzwarte kat Moortje schreef. ‘De enige van wie ik afscheid te nemen had was Moortje, mijn kleine poesje’. Dat meldt ze over haar vertrek naar het Achterhuis. En op 12 juli 1942, zes dagen na de verhuizing, schrijft ze:

“Moortje mis ik op elk moment van de dag en niemand weet hoeveel ik aan haar denk, altijd als ik aan haar denk krijg ik tranen in mijn ogen ervan. Moortje is zo lief en ik houd zoveel van haar, ik maak al droomplannen dat ze weer terugkomt en aan haar vertrouw ik alles toe.”

Arnoldussen kwam echter een oud interview tegen met Toos Kupers, de vriendin van Anne die zich over de kar had ontfermd. Zij vertelde: ‘De poes is een of misschien twee weken (voor de verhuizing) gekomen’. Hij spoorde Toos op en kreeg van haar te horen: “Anne stond voor de deur met de poes in haar armen. En toen hij bij ons kon blijven, heeft ze daarna de kattenbak en het voerbakje opgehaald”. Als verklaring voor de verwarring wijst hij er op dat de passage over Moortje voorkomt in de tweede versie van het dagboek van Anne Frank, dat ze herschreef om het na de oorlog eventueel te publiceren. Ander ‘nieuws’ dan de veronderstelling dat de verhuizing naar het Achterhuis niet abrupt plaatsvond maar kennelijk werd voorbereid levert dat trouwens niet op. Haar laatste woonhuis in Nederland telde overigens nog twee andere katten, Mouschi en Moffi, waarover ze niet altijd even lovend ook in het dagboek schrijft.

Digitale archieven

Kattenpenning, om poezen te kunnen herkennen.
Behalve voor de poezen bevat het katten-oorlogsboek geen inzichten die de geschiedschrijving over de oorlog zou kunnen beïnvloeden. Het boek bevat wel veel trivialiteiten, die zonder de digitale mogelijkheden van het ogenblik definitief in het vergeetboek zouden zijn verdwenen. Als Arnoldussen zijn onderzoek had moeten baseren op de papieren archieven, dan was hij niet veel verder gekomen dan de officiële dierenbeschermingsbladen die, zoals uit het voorbeeld van de weggevoerde Joden bleek, onderhevig waren aan (zelf)censuur. Het krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek leverde het leeuwendeel van de informatie op.

Zo komt, in dagblad De Tijd van 15 december 1943, een rattenplaag aan de orde op het eiland Urk:

“De lager gelegen wijken van onderbuurt hebben zij stormenderhand veroverd, in de bovenbuurt en op den berg voeren de eilander katten nog een wanhopige strijd tegen de indringers.”

Arnoldussen constateert desondanks dat het voormalige eiland op het gebied van de poes geen beste naam heeft, maar hij baseert dat op het grote aanbod van zwerfkatten uit Urk (in vergelijking met bijvoorbeeld Elburg) in het asiel van Kampen in 2005, en dat is zestig jaar na de oorlog. Hij meldt echter ook dat Brussel, aldus de Limburger Koerier in oktober 1942, een kattenloze stad was, met gevolgen:

“De ratten en muizen zijn hun gevaarlijkste vijand kwijt. Zij leven rustig en onbedreigd hun eigen leventje, vermenigvuldigen zich op onrustbarende wijze, zo zelfs, dat men nu reeds van een ware rattenplaag spreekt.”

Maar ook verhuisde poes Tinus in mei 1941 van Den Haag naar Apeldoorn. De rode kater stond enkele weken later klagelijk miauwend weer voor zijn oude deur, aldus het Nieuws van de Dag; het dier was 125 kilometers terug gewandeld naar huis. Zelfs hebben katten in het circus opgetreden, want waar moet je met je tijgers heen in het geval van luchtalarm? Katten bleken wel degelijk te dresseren; leerden ladders te beklimmen en van glijbanen te glijden. De recensenten van de kranten hadden er meestal wel waardering voor, al constateerde De Residentiebode dat de artiesten na hun kunstje ‘het liefst toch weer in hun mand verdwijnen’.

Het boek ‘Poes in verdrukking en verzet, 1940-1945’ van Paul Arnoldussen is verschenen in twee uitvoeringen: als ‘oorlogseditie’ van De Poezenkrant, een een onregelmatig verschijnend Nederlands tijdschrift met korte humoristische berichten over huiskatten, en als boek, voorzien van schutbladen van verduisteringspapier.

André Horlings (1945-2023) was journalist en van 'vlak na de oorlog', wat mogelijk zijn interesse voor onder meer de Tweede Wereldoorlog verklaarde. Schreef het boek Arnhem Spookstad en verzorgde de (eind)redactie voor een publicatie over het Duitse dwangarbeiderskamp Rees (1944-1945). Verzorgde in 2011 twee uitvoerig gedocumenteerde verhalen: Bruidegom achter prikkeldraad en Het drama van de SS Pavon. Bladerde graag in Google Books. Zie ook archief sinds 1995.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×