Het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden heeft sinds vrijdag een vernieuwde afdeling ‘Nabije Oosten’. De afdeling toont “beroemde topstukken en onbekende verzamelingen, hun geschiedenis en de onmisbare, soms zelfs avontuurlijke rol die Nederlanders daarbij speelden”.
Het Rijksmuseum van Oudheden vergaarde sinds de oprichting in 1818 een aanzienlijke collectie uit het oude Nabije Oosten. Tegenwoordig beheert het museum ongeveer 18.000 voorwerpen uit het gebied van Turkije tot het Arabisch schiereiland en Libanon tot Afghanistan. Van vuurstenen werktuigen uit een Syrische bergtempel tot kleitabletten met spijkerschrift en van gouden oorringen uit Perzië tot stenen reliëfs van beroemde koningen. De objecten bestrijken gezamenlijk dertien millennia historie.
De nieuwe presentatie vertelt over de archeologische achtergrond van de objecten en staat stil bij de verwervingsgeschiedenis. Zo komt bijvoorbeeld de reiziger, schilder en schrijver Cornelis de Bruijn aan bod. Hij
maakte rond 1700 twee grote reizen naar het Nabije Oosten. In de negentiende eeuw was Tinco Martinus
Lycklama à Nijeholt, verzamelaar en archeoloog, waarschijnlijk de eerste Nederlander die in het Nabije
Oosten opgravingen deed. Wetenschapper Franz Böhl kocht voor het museum in 1932 in Irak een aanzienlijke collectie oudheden. Daarnaast verwierf het museum dankzij zijn inspanningen vele vondsten van de opgraving op Tell Balata, het Bijbelse Sichem.
Volgens het RMO gaat de Nederlandse belangstelling voor het oude Nabije Oosten eeuwen terug:
Friese en Hollandse kruisvaarders reisden achthonderd jaar geleden al naar Jeruzalem en in de Gouden Eeuw berichtten ontdekkingsreizigers over bijzondere ruïnes. De afgelopen tweehonderd jaar trokken Nederlandse onderzoekers en archeologen naar het Nabije Oosten. Ze gingen op zoek naar de geschiedenis van de invloedrijke beschavingen van weleer, en deden daarbij spectaculaire ontdekkingen.
Bij de nieuwe afdeling verschijnt het boek Het oude Nabije Oosten. Paradijs voor verzamelaars en wetenschappers.