Sprookjes zijn bekend bij jong en oud. Nog altijd worden de meeste kinderen grootgebracht met sprookjes, vooral met de populaire filmadaptaties van Walt Disney als Sneeuwwitje en de zeven dwergen (1937), Assepoester (1950) en Doornroosje (1959), waarvan geregeld nieuwe versies worden uitgegeven of in de bioscoop vertoond. Verhalen als Assepoester of Doornroosje (De Schone Slaapster) kennen een lange traditie. Het woord ‘sprookje’ is afgeleid van het middeleeuwse woord ‘sproke’, dat komt van spreken, het mondeling overdragen of letterlijker: ‘het gesprokene’.
Sprookjes zijn anoniem overgeleverde volksverhalen met veel magie en fantasie. Ze bevatten vaak universele motieven in een onbepaalde tijd en setting, die door eeuwenlange herhaling deel zijn gaan uitmaken van ons collectieve geheugen. Het is onduidelijk of de vertellingen afkomstig zijn uit de orale cultuur of dat hun oorsprong ligt in geschreven bronnen. In ieder geval raakten sprookjes na de uitvinding van de boekdrukkunst wijdverspreid in allerlei verschillende versies. De bekendste zijn die van Giovanni Straparola (1550–1553), Giambattista Basile (1634–1636), Madame d’Aulnoy (ca. 1696–1699), Charles Perrault (1697) en de gebroeders Grimm (1812–1815). Tegenwoordig zijn Nederlanders vooral bekend met deze laatste versie. Zo is het sprookjesbos in de Efteling gebaseerd op de Grimm-sprookjes, net als de films van Walt Disney.
Tot de vroege negentiende eeuw was dat anders. Van de bekende sprookjes kende men toen vooral de versie van Charles Perrault uit 1697, getiteld Histoire ou Contes du Temps passé, avec des moralités: Contes de ma mère l’Oye. Perraults bundel bevatte acht sprookjes, waarvan er zes tot in onze tijd voortleven: Assepoester, Roodkapje, Klein Duimpje, Blauwbaard, De Gelaarsde Kat en De Schone Slaapster (Doornroosje). De eerste Nederlandse vertaling van de bundel verscheen bij Pieter van Os in Den Haag in 1754, onder de titel Sprookjes van moeder Gans. De bundel was onmiddellijk populair en er volgden al snel meer Nederlandse adaptaties.
Ruim een eeuw na de versie van Perrault – in 1812 – verscheen de bundel Kinder- und Hausmärchen van de Duitse taalkundigen Jacob en Wilhelm Grimm. Deze bevatte ook de populaire sprookjes die al bekend waren via Perrault, zoals Roodkapje, maar dan op een andere, veelal minder gruwelijke wijze verteld.
In de jaren erna bleven de gebroeders Grimm nieuwe edities uitgeven, waarbij zij steeds nieuwe sprookjes toevoegden. De eerste Nederlandse vertaling van Grimms sprookjes dateert van 1820 en draagt de titel Sprookjes-Boek voor kinderen, uitgegeven door de weduwe G.A. Diederichs en Zoon in Amsterdam.
Grimms sprookjes verschilden aanzienlijk van die van Perrault omdat ze in een andere context ontstonden. Perraults vertellingen circuleerden in de Franse literaire salons van de late zeventiende eeuw. In die salons werd volop over literatuur gediscussieerd en sprookjes vormden een onderdeel van die discussie. Sprookjes vervulden toentertijd een functie binnen het Franse hof, als literatuur van en voor de elite. De gebroeders Grimm leefden in het negentiende-eeuwse Europa, toen er in allerlei landen een sterke behoefte ontstond aan de vorming van een eigen culturele identiteit. De Duitse theoloog Johann Gottfried von Herder (1744–1803) sprak in dit verband over de ‘volksziel’. Die volksziel was in de allereerste plaats terug te vinden in de taal, en dus vooral in de volksverhalen en liederen die al eeuwenlang in onveranderlijke orale vorm werden doorgegeven.
Herders ideeën over de volksziel inspireerden de gebroeders Grimm, die sprookjes en andere volksverhalen een belangrijke rol toedichtten in de reconstructie en creatie van een gedeelde volkscultuur. Voor hen was het dan ook belangrijk om de ‘echte’ sprookjes te vinden, zoals die al eeuwen circuleerden. Zij zochten deze verhalen voornamelijk op het platteland, omdat daar alles lange tijd hetzelfde was gebleven. De voornaamste bron van de Grimms zou Dorothea Viehmann zijn geweest, een boerin uit Kassel die de sprookjes ’s avonds bij het haardvuur aan Jacob en Wilhelm vertelde. Door mythevorming is dit verhaal over de herkomst lang in stand gebleven. Later onderzoek wees uit dat de gebroeders Grimm de verhalen vooral hoorden van geschoolde, ongehuwde vrouwen uit de burgerlijke stand. Hoewel de vertellingen van de gebroeders Grimm veel minder oorspronkelijk waren dan zij zelf beweerden, is de culturele context waarin zij schreven essentieel voor een goed begrip van sprookjes. Hun versies vormen een uitgesproken exponent van de Romantiek: sprookjes vertegenwoordigden voor hen eeuwenoude volksvertellingen.
De behoefte aan een eigen volksidentiteit was een reactie op het doorgeslagen verlichtingsdenken in de achttiende eeuw. Verlichtingsdenkers keerden zich juist tegen de romantische sprookjes. Zo was in de achttiende-eeuwse Republiek de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen opgericht (in 1784), met als doel het welzijn en de ontwikkeling van de samenleving te bevorderen. ’t Nut benadrukte de culturele en sociaal-maatschappelijke ontplooiing, waarbij fatsoenlijke waarden en normen in de opvoeding en het onderricht van kinderen belangrijke pijlers waren. Sprookjes hadden daarin geen plaats en als deze toch moesten circuleren, dan graag in een sterk bijgeschaafde versie. Perraults sprookjes waren in de ogen van de verlichtingsdenkers te onfatsoenlijk.
In de negentiende eeuw trad er dan ook een proces van ‘Verharmlosung’ (vrij vertaald als ‘onschuldig maken’ of ‘verzachting’) van sprookjes op, waardoor grove, gewelddadige elementen verwijderd werden en pedagogische, didactische en moralistische elementen toegevoegd of meer benadrukt werden. Als onderdeel daarvan werden in het laatste kwart van de eeuw kinderboekjes in toenemende mate gecensureerd en zodoende aangepast aan de nieuwe pedagogische normen. Zo wordt in een bewerking van Roodkapje van Joan Christiaan Eleonor Gosler (1822–1886), getiteld Het kind en de wolf, het meisje gered door haar vader: Roodkapje schreeuwt zo hard als ze de wolf ziet, dat hij komt aangesneld. Het verhaal kreeg hierdoor een onschuldigere wending en sloot zo beter aan bij de kinderwereld. De editie werd rond 1878 uitgegeven door D. Bolle te Rotterdam. Het gevolg van de ‘Verharmlosung’ en pedagogisering was dat er van het grote corpus sprookjes in de twintigste eeuw een beperkte selectie overbleef van verhalen met een goed einde, geschikt voor kinderen.
Een aantal populaire sprookjes werd vanaf de achttiende eeuw bewerkt voor de centsprent. Er zijn prenten bewaard gebleven met de sprookjes van Assepoester, Blauwbaard, Klein Duimpje, Roodkapje, De Schone Slaapster, De Gelaarsde Kat en Ezelsvel. Bij Ezelsvel en De Schone Slaapster gaat het om enkele, weinig populaire prenten. Vooral Assepoester en Roodkapje waren geliefd, aangezien van deze sprookjes diverse prenten op naam van tien of meer uitgevers verschenen. Deze achttiende-eeuwse prenten gingen terug op edities gebaseerd op de zeventiende-eeuwse versie van Perrault, waarin het proces van ‘verzachting’ dus nog niet had plaatsgevonden. Opmerkelijk is dat ook de negentiende-eeuwse centsprenten – gemaakt in een tijd waarin prenten in toenemende mate aangepast werden voor kinderen om contemporaine pedagogische belangen te dienen – op deze sprookjes van Perrault blijven teruggaan. Daarom is het de vraag waarom die versie van de sprookjes verkozen werd boven de zachtaardige, ‘kindvriendelijkere’ versie van de gebroeders Grimm.
Boek: Sterke verhalen – Vijf eeuwen vertelcultuur