Tientje dat Nederlanders in 1945 ontvingen om de week waarin het ministerie van Financiën een geldzuivering doorvoerde te overbruggen.
Na de Tweede Wereldoorlog stond de Nederlandse samenleving er niet goed voor. Het eerste na-oorlogse kabinet (Schermerhorn-Drees) moest hier verandering in aanbrengen. De Nederlandse econoom Pieter Lieftinck was minister van Financiën in dit kabinet.
Door de Duitsers is gedurende de oorlog een enorme hoeveelheid geld in omloop gebracht. Dit doet de economie geen goed. In 1938 was in Nederland gemiddeld ongeveer 2,5 miljard gulden (giraal en chartaal) in omloop. Mei 1945 was dit veel meer. Toen was de totale geldhoeveelheid ongeveer 11 miljard gulden. Waar de Duitsers tijdens de oorlog geconfronteerd waren met geldtekort, zorgden ze er voor dat het bankwezen gewoon nieuw geld beschikbaar stelde.
De hoeveelheid geld die in omloop was, was enorm gestegen terwijl het nationaal inkomen was gedaald. Prijzen in de zwarte handel waren hierdoor enorm gestegen.
Minister Lieftinck wilde daarom een geldsanering doorvoeren. Enkele maanden na de oorlog moesten alle Nederlanders hun geldbiljetten van honderd gulden verplicht inleveren bij de bank. Het bedrag werd vervolgens bijgeschreven op een geblokkeerde rekening. September 1945 moest de rest van al het papiergeld ingeleverd worden en werden alle tegoeden op bank- en girorekeningen geblokkeerd.
Nederlanders wilden in de tussentijd echter toch graag boodschappen kunnen doen. Het ministerie gaf iedere Nederlander daarom een tientje, om de week waarin al het geld werd geregistreerd en vernieuwd te kunnen overbruggen. Zwart geld werd in deze week uit de omloop gehaald. Het ‘overbruggings-tientje’ dat Nederlanders ontvingen is de geschiedenis ingegaan als het beroemde ‘Tientje van Lieftinck’.