Bijzondere verantwoordelijkheid
Het militaire beroep is een bijzonder en risicovol beroep. In de praktijk betekent dit dat de militair de plicht heeft de opgedragen taken overal ter wereld uit te voeren en zo nodig op te treden onder levensbedreigende omstandigheden. Behalve deze persoonlijke risico’s onderscheidt het militaire beroep zich van andere beroepen vanwege de eisen die de krijgsmacht aan het personeel stelt. Dit vormt de basis van de bijzondere verantwoordelijkheid van de overheid voor haar militairen.
De militair die de afgelopen jaren terugkwam van een missie uit Irak, Afghanistan of Mali kon rekenen op aandacht en steun van de overheid. Nazorg en begeleiding zijn belangrijke onderdelen van het veteranenbeleid geworden. Dat is niet vanzelfsprekend. Lange tijd toonde de overheid weinig empathie voor de fysiek en/of psychisch beschadigde militair die terugkwam van een missie.
Fonds 1815
Voor het verlenen van financiële steun aan militairen en oud-militairen, en aan hun directe nabestaanden die in behoeftige omstandigheden verkeerden, was voorafgaand aan de Slag bij Waterloo het Fonds 1815 opgericht. In de twintigste eeuw konden ook de militaire invaliden van de mobilisatie 1914-1918 of hun nabestaanden een beroep doen op dit fonds. Voor deze categorie oud-militairen bleef de overheid lange tijd in gebreke. Dienstplichtige militairen, die tijdens de mobilisatie geheel of gedeeltelijk invalide waren geraakt, kregen weinig tot geen steun van de overheid. Zij hadden geen recht op een uitkering.
In 1935 verstrekte Fonds 1815 nog aan 755 veteranen een uitkering. Kort na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, op 3 juli 1940, werd het hoofdbestuur van het fonds door de Algemene Vergadering gemachtigd steun te verlenen aan de slachtoffers en nabestaanden van de strijd in de meidagen van 1940.
Invaliditeitspensioen
In 1851 kwam in Nederland de eerste wet op het militair invaliditeitspensioen tot stand. Voor die tijd was de militair voor (aanvullende) zorg hoofdzakelijk aangewezen op de samenleving.
Naast Fonds 1815, dat in principe aan alle veteranen en hun nabestaanden financiële steun kon verlenen, werden na afloop van een veldslag of militaire missie aparte steunfondsen opgericht. Zo werd na de Tiendaagse Veldtocht de vereniging ‘Trouw aan Koning en Vaderland’ opgericht. Deze had als primaire doelstelling om de veteranen die in de korte strijd met België waren ingezet, materieel te ondersteunen. Ook hun nabestaanden konden een beroep doen op de vereniging. Na het beleg van de Citadel van Antwerpen (1832) werd het ‘Citadel Fonds’ opgericht.
Bij het beleg van de Citadel van Antwerpen vielen 122 doden te betreuren en raakten 359 militairen gewond. Generaal Chassé, die commandant was tijdens het Beleg van de citadel van Antwerpen, had aanvankelijk besloten zich niet over te geven aan de Fransen. In geval het Franse leger de citadel zou bestormen, zou hij het kruitmagazijn tot ontploffing laten brengen. Toen koning Willem I dit vernam, gaf hij Chassé opdracht om, ‘als er genoeg was gedaan voor eer en plicht’, zich over te geven. Op 23 december 1831 was het zo ver, maar Chassé weigerde de overgave-akte van de Fransen te ondertekenen, temeer daar andere fortificaties, onder andere Lievenshoek, moesten worden overgedragen, wat in strijd was met de gegeven orders. Alle overlevenden van de Citadel werden als krijgsgevangenen afgevoerd naar Noord-Frankrijk. In mei 1832 keerden ze als helden terug naar Nederland.
In het begin van de twintigste eeuw was de krijgsmacht voor de overheid een bezuinigingspost. De veteranen van de Tiendaagse Veldtocht en van het beleg van de Citadel van Antwerpen waren inmiddels overleden. Als gevolg van een politiek van afzijdigheid en neutraliteit tijdens de Eerste Wereldoorlog bleef een nieuwe aanwas van veteranen uit. De veteranenpopulatie nam in aantal af en daarmee ook de betrokkenheid van de samenleving.
Pieter Dourlein
In juni 1941 ontsnapte de Zeeuwse marineman Pieter Dourlein met een motorbootje uit bezet Nederland en arriveerde twee dagen later in Engeland. Nadat hij op de kruiser HR Ms Sweers aan diverse gevechtsacties had deelgenomen, meldde hij zich als vrijwilliger voor de opleiding tot ‘geheim agent’. Op 10 maart 1943 werd de tijdelijk-sergeant Dourlein per parachute boven de Veluwe gedropt. Hij had als opdracht illegale verzetskernen op te richten. Na zijn landing op de Ermelose heide bleek verraad in het spel.
Dourlein werd direct opgepakt en aan de Duitse bezetters overgedragen. Vervolgens werd hij overgebracht naar de gevangenis in Haaren, die in beheer was bij de Duitse Gestapo. Hieruit ontsnapte hij in augustus 1943.
Na een tocht vol ontberingen en tegenslagen bereikte Pieter Dourlein uiteindelijk Gibraltar. Op 1 februari 1944 arriveerde hij voor de tweede maal in Engeland. Daar wachtte hem geen warm onthaal. Hij werd aanvankelijk door de Britten als een Duitse spion beschouwd en vier maanden in hechtenis genomen. Als compensatie voor deze fout boden de Britten Dourlein een officiersrang aan. Dat aanbod sloeg hij af. Vervolgens plaatste de Nederlandse overheid in Londen hem terug in zijn oude rang. Hij was immers geen ‘geheim agent’ meer.
Als korporaal boordschutter bij het 320 Squadron voerde hij daarna tal van bombardementsvluchten uit boven Duits gebied. De Parlementaire Enquêtecommissie, die het beleid van de overheid in oorlogstijd onderzocht, reageerde vol ongeloof op deze handelwijze van de overheid.
Na de Tweede Wereldoorlog werd Pieter Dourlein uitgezonden naar Nederlands-Indië waar hij tijdens gevechtsacties wederom zijn moed betoonde. In 1951 werd hij benoemd tot Ridder in de Militaire Willems-Orde. Dit gebeurde niet op initiatief van het ministerie van Oorlog, maar door een interventie van koningin Wilhelmina, die in een landelijke ochtendkrant over de heldendaden van Pieter Dourlein had gelezen.
Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog telde Nederland circa 380.000 ‘nieuwe‘ veteranen. Het betrof militairen, oorlogsvrijwilligers en leden van de bewapende koopvaardij.
Evenals Pieter Dourlein konden ook de Indië-veteranen die met gevaar voor eigen leven de Nederlandse belangen hadden verdedigd, op weinig steun en empathie van de overheid rekenen. Velen kwamen psychisch beschadigd terug uit Nederlands-Indië. Van adequate nazorg was toen nog geen sprake. Een veteranenbeleid ontbrak.
Het veteranenbeleid in Nederland is dan ook geen vanzelfsprekendheid. Na het politieke- en militaire debacle in Nederlands-Indië trad er een verschuiving op in de strategische cultuur in Nederland. Men nam afstand van geweld en daarmee ook van de krijgsmacht. Na de Tweede Wereldoorlog heeft het vijfenveertig jaar geduurd voor dat er sprake was van beleid. Daarna duurde het nog vijfentwintig jaar om te groeien naar volwassenheid.
Het kader-militie leger is eind twintigste eeuw getransformeerd naar een vrijwilligerskrijgsmacht. Begin eenentwintigste eeuw is deze expeditionaire krijgsmacht wereldwijd inzetbaar. Het merendeel van de militairen die terugkeert van een missie kijkt hier doorgaans met tevredenheid op terug. Wanneer dit niet het geval is, blijft de zorg voor veteranen van groot belang. Overheid en samenleving vervullen hier een belangrijke rol in.
Boek: Veteranenzorg 1815-2015