In 1857 werden vier kinderen in Nederland tentoongesteld die golden als een internationale sensatie. In de loop van drie maanden werden ze geëxposeerd in tien steden, de langste tournee in Nederland tot dan toe.
Dergelijke tentoonstellingen van mensen uit de niet-westerse wereld groeiden in de negentiende eeuw uit tot een vorm van massavermaak. In Europa en de Verenigde Staten werden mannen, vrouwen en kinderen uit Afrika, Azië, het Midden-Oosten en de Amerika’s getoond voor een betalend publiek. De kermis – en later ook sociëteiten, dierentuinen en amusementshallen vormden het decor voor deze mensententoonstellingen.
De mensen die werden tentoongesteld hebben nauwelijks geschreven documenten nagelaten. Historici maken daarom gebruik van affiches, advertenties en verslagen in kranten om het bronnencorpus over mensententoonstellingen te verbreden. De advertenties bieden feitelijke informatie, zoals de steden die werden bezocht of hoeveel uur de mensen op een dag werden geëxposeerd. Daarnaast geven de krantenverslagen een indruk van de wijze waarop verslaggevers en bezoekers de mensententoonstellingen waarnamen.
Máximo en Bartola
Wie waren de kinderen die in 1857 grote aantallen bezoekers op de been brachten? Máximo en Bartola waren sinds 1849 een internationale sensatie. Ze waren omgeven met mysterie. De broer en zus zouden zijn gevonden op een archeologische expeditie naar de verloren stad Iximaya, waar ze moederziel alleen ronddoolden tussen de tempelruïnes. In de Verenigde Staten werden ze getoond als de ‘Azteken’, twee laatste vertegenwoordigers van een bevolking die nagenoeg was uitgestorven. De werkelijkheid was anders.
Máximo en Bartola kwamen ter wereld in een klein dorp in El Salvador, in een boerengezin. Na hun geboorte openbaarde zich een stoornis in de neuro-ontwikkeling, die zich uitte in een kleine gestalte, een klein hoofd en een ernstige verstandelijke beperking. Een Spaanse handelaar overtuigde de ouders dat hun kinderen in de Verenigde Staten medisch behandeld konden worden. Hij verkocht de broer en zus aan William J. Morris, een showman die van het tentoonstellen van de kinderen zijn broodwinning maakte.
Flora en Martinus
Máximo en Bartola werden in Nederland vergezeld door nog twee kinderen. Zij behoorden tot de Khoisan, een van de oorspronkelijke bevolkingsgroepen van Zuid-Afrika. Aangenomen wordt dat hun ouders waren omgekomen bij voortdurende gewelddadigheden in Kaap de Goede Hoop, toen de broer en zus in 1850 of 1851 werden gekocht door een onbekende Britse handelaar. Hij bracht ze naar Londen, waar ze werden opgenomen in een gezin. Ze kregen de namen ‘Flora’ en ‘Martinus’, leerden Engels spreken en werden onderricht in het spelen van muziekinstrumenten, zang, mime en dans.
Het hoofd van het Britse gezin stelde dat dit diende om de kinderen te ‘beschaven’, zodat zij konden terugkeren naar Zuid-Afrika om daar het christendom te verspreiden. In plaats daarvan werden ze een bezienswaardigheid in het Verenigd Koninkrijk. Gehuld in dierenhuiden en sieraden van kralen werden ze uitgenodigd in de salons van de welgestelden: ze speelden piano en zongen, waaronder liederen uit het repertoire van de zogenaamde minstrel shows, een genre uit de Verenigde Staten waar entertainers optraden met zwart geschminkte gezichten als karikatuur van Afro-Amerikanen.
Hoog bezoek
Met de tournee van de vier kinderen begon een nieuwe fase in de Nederlandse mensententoonstellingen. In de eerste helft van de negentiende eeuw waren ‘hottentotten’ en ‘esquimeaux’ een kermisattractie, nu boden ook theaters en sociëteiten een podium voor dit vermaak. Een voorbeeld is het eerste optreden van de broers en zussen op 13 mei 1857 in het Utrechtse Gebouw van Kunsten en Wetenschappen. Tegen betaling van ƒ 0,99 – kinderen de halve prijs – was de tentoonstelling in de middag en de avond te bezoeken.
De eerste aankondiging van 11 mei 1857 in het Utrechts Provinciaal en Stedelijk Dagblad meldde dat de kinderen ‘onherroepelijk slechts voor 3 dagen’ in de stad waren, maar de tentoonstelling was zo’n succes dat deze met vier dagen verlengd werd. Na Utrecht werden de tentoonstellingen voortgezet in Amsterdam. Aanvankelijk zou de groep een week te zien zijn in gebouw Apollo, maar de burgemeester gaf na zijn komst hoogstpersoonlijk toestemming voor verlenging – waarbij de zaal ook op zondagen geopend mocht zijn. Bovendien werden de tijden verruimd: Máximo, Bartola, Flora en Martinus waren nu zes uur per dag te bekijken. Uiteindelijk verbleven zij een maand in het gebouw Apollo, waar ze 20.000 bezoekers trokken – al kan dit aantal geflatteerd kan zijn omdat het in een advertentie wordt genoemd en hoogstwaarschijnlijk van eigenaar Morris afkomstig is. In Haarlem en Leiden werd slechts twee dagen halt gehouden, het verblijf in Haagse theater duurde twee weken. In de hofstad ontving de groep hoog bezoek, waarmee geadverteerd werd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 juli 1857:
‘De kleine Azteken hebben de eer kennis te geven dat zij ontvangen hebben een kostbaar geschenk van Hare Majesteit de koningin der Nederlanden alsmede een aanzienlijk geschenk van prins Hendrik’.
In Rotterdam werd het viertal tentoongesteld in zowel het Koninklijk Nederlandsch Yachtclubgebouw als op de kermis aan de Noordblaak. Op basis van de gevonden advertenties waren de laatste tentoonstellingen van 6-9 augustus 1857 in het Hof van Holland te Dordrecht.
Tournee 1857, op basis van advertenties in Delpher
Datum | Plaats | |
---|---|---|
13-19 mei | Utrecht | Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen |
20 mei – 20 juni | Amsterdam | Apollo, Hoogesluis |
21 – 22 juni | Haarlem | Grote Vauxhall |
24 – 25 juni | Leiden | Zomerzorg |
26 juni – 11 juli | Den Haag | Diligentia |
13 – 14 juli | Delft | Doelenzaal |
21 – 31 juli | Rotterdam | Koninklijk Nederlandsch Yachtclubgebouw |
1 – 3 augustus | Gouda | Groote Sociëteit |
augustus | Rotterdam | Kermis, Noordblaak |
6-9 augustus | Dordrecht | Hof van Holland |
Degeneratie
Onderzoekers zien in het tentoonstellen van de vier kinderen méér dan louter vermaak. Historici hebben beschreven hoe de kinderen fungeerden als levende illustratie van rassentheorieën – in het bijzonder de overtuiging dat er superieure en minderwaardige ‘rassen’ waren.
Nadja Durbach, gespecialiseerd in visies op het lichaam, stelt dat het grote publiek in Europa nog onbekend was met de culturen van Latijns-Amerika toen Máximo en Bartola hier te zien waren. Om aan te sluiten bij de kennis van het publiek, besloot hun eigenaar William Morris ze in het Verenigd Koninkrijk te presenteren als ‘oosterlingen’, gekleed in robes, gouden gewaden en soms sandalen. Hierop bracht de Britse pers de kinderen in verband met de Brahmanen – de priesterlijke kaste van India, op dat moment de grootste Britse kolonie. Morris verspreidde het idee dat de fysieke en mentale beperkingen van Màximo en Bartola het gevolg waren van huwelijken tussen bloedverwanten binnen de priesterkaste van hun mysterieuze vaderland Iximaya. Journalisten trokken een parallel met de Brahmanen, die trouwden binnen de eigen kaste. Volgende de Britse pers zouden de Brahmanen door dit gebruik hun eigen degeneratie en ondergang over zich afroepen.
Durbach betoogt dat bezoekers van mensententoonstellingen de boodschap kregen dat niet-westerse volken vanwege hun onvermogen tot ontwikkeling volledig konden uitsterven, terwijl voor de Britten een grootste toekomst als imperiale mogendheid in het verschiet lag.
Dit onderliggend discours lijkt minder sterk aanwezig in de Nederlandse verslaggeving. Bij verslaggevers die Maximo en Bartola in Amsterdam zagen, leek eerder twijfel te leven over hun herkomst. Zo merkte het Algemeen Handelsblad op 28 mei 1857 op:
‘Dat deze kinderen van een afzonderlijk menschenras afstammen, is niet waarschijnlijk. […] Hoe zou ook een volk, met zoo weinige ligchamelijke kracht, met zoo weinige ontwikkeling der verstandelijke vermogens en bijkans zonder spraakvermogen (want deze kinderen heeft men met moeite tot het uitspreken van eenige Engelsche woorden kunnen brengen) het veld kunnen bebouwen, of zich tegen de wilde dieren kunnen verdedigen?’
De Tijd kwam tot eenzelfde conclusie over ‘de beide gedrochten’ en eindigde:
‘Met dat al is het voor een Europeaan een vreemde en juist niet aangename gewaarwording zich te moeten afvragen, of hij soms, behalve Hottentotten, Negers, Kaffers en andere gekleurde en gekroesde natuurgenooten, nog een soort van ongevleugelde vogels in zijn – al zij het dan ook verre – familie heeft?’
‘Aardmannetjes’
In Nederlandse kranten komen de namen van Flora en Martinus niet voor. In geen enkel verslag wordt opgemerkt dat kinderen zongen, piano speelden, pantomime uitvoerden of gesprekken in het Engels voerden met de bezoekers. Slechts een enkele verslaggever plaatste een opmerking over hen, die beperkt bleef tot hun fysieke verschijning. Zo noemde de Nieuwe Rotterdamsche Courant op 30 mei 1857 ze:
‘[…] een Neger en eene Negerin, die ofschoon reeds de jaren den ontwikkeling bereikt hebbende, nogtans niet grooter zijn dan de 6 of zevenjarige kinderen van ons werelddeel en die wellicht de uiterste schakel vormende van de afdalende keten der menschelijke lengte, nogtans in elk ligchaamsdeel zoo wel gevormd zijn, dat zij niet als dwergen zijn te beschouwen, maar als verkleinde schildersmodellen kunnen beschouwd worden; terwijl de mate van hunne vlugheid en geestvermogens met het regelmatige van hunne ligchaamsvorming in harmonie is. […]’
Historicus Durbach zoekt de verklaring hiervoor in de aankondiging van de Khoisan broer en zus als ‘aardmannetjes’. Deze benaming kregen Flora en Martinus vanaf 1854, het moment dat zij samen met Maximo en Bartola werden tentoongesteld. In de term ‘aardmannetje’ kwam de zogenaamde primitiviteit van de Khoisan tot uitdrukking: zij zouden holen uitgraven en leven onder de grond, waar ze zich voedden met insecten en reptielen. Flora en Martinus vertegenwoordigden zo een volk dat op de allerlaagste trede van de beschavingsladder stond en niet in staat was tot ontwikkeling of beschaving. Kortom, als ‘aardmannetje’ werd de raciale inferioriteit van de Afrikaanse kinderen benadrukt.
Kalverstraat
Al in 1857 kwam de waarheid aan het licht over de herkomst van Máximo en Bartola. Kort na de Nederlandse tournee, verstuurde de vice-consul van El Salvador in Duitsland een brief naar Duitse dagbladen waarin hij meldde dat hun moeder de kinderen naar San Salvador wilde halen. De Leydse Courant van 24 augustus 1857 schreef:
‘Er moeten reeds herhaaldelijk pogingen aangewend zijn om die ongelukkige wezens in vrijheid te krijgen, maar zonder goed gevolg.’
De kinderen keerden niet terug naar hun ouders, maar werden gekocht door de Amerikaanse circusondernemer Phineas Taylor Barnum. Hij stelde de kinderen tentoon in zijn American Museum, in New York. In het Connecticut Digital Archive is een programmaboekje van deze tentoonstelling bewaard gebleven. Het voorblad van het programmaboekje is een tekening, waar Máximo een bloem geeft aan Bartola, tussen hen in zit Flora. Naar alle waarschijnlijkheid was Martinus voor het vertrek naar de Verenigde Staten al overleden, Flora overleed in 1864, toen zij vanuit New York terugkeerde naar Londen.
Máximo en Bartola zouden nog bijna een halve eeuw geëxposeerd worden. Om de aandacht te hernieuwen besloot eigenaar Morris de broer en zus in 1867 te Londen in het huwelijk te laten treden. De publiciteitsstunt ondersteunde het verhaal dat de ooit machtige beschaving van de ‘Azteken’ door inteelt ten onder was gegaan. Nog jaren na het huwelijk werden Máximo en Bartola tentoongesteld in hun trouwkleding, al waren zij in 1870 ook te zien naast het apenverblijf van een dierentuin.
In 1882 deden zij voor de tweede keer Nederland aan. Ditmaal waren ze van 22 februari – 3 april te bekijken in de Amsterdamse Kalverstraat. Hoewel er in Delpher alleen advertenties van hun verblijf in Amsterdam zijn te vinden, blijkt uit een bericht dat zij in 1883 ook in Scheveningen optraden. Hun verblijf hier werd onverwachts verkort, omdat hun vroegere huishoudster, miss Wreith, bij de politie had gemeld dat ‘de kinderen haar ontstolen waren.’ Zij zei het tweetal samen met eigenaar William Morris te hebben opgevoed en na diens overlijden was de zoon van Morris ‘stillekens afgereisd’ met Maximo en Bartola. In dat jaar reisden broer en zus voor de derde keer naar de Verenigde Staten, waar ze een nummer werden in het circus van Barnum. Zij lieten voor het laatst een spoor achter in Londen, 1893 – het jaar en plaats van overlijden zijn onbekend.
Bronnen ▼
-Utrechts provinciaal en stedelijk dagblad: algemeen advertentie-blad (11 mei 1857).
-Nieuwe Rotterdamsche Courant (17 juli 1857).
-Algemeen Handelsblad (28 mei 1857).
-De Tijd (28 mei 1857).
-Nieuwe Rotterdamsche Courant (30 mei 1857).
-Leydse Courant ( 24 augustus 1857).
-Algemeen Handelsblad (17 april 1882).
-Literatuur
-Robert Aguirre, ‘Exhibiting degeneracy: the Aztec children and the ruins of race’, Victorian
review 29/2 (2003), 40-63. DOI: 10.1353/vcr.2003.0021.
-Nadja Durbach, Spectacle of deformity: freak shows and modern British culture (Berkeley
2009) 115-146.
-Bernth Lindfors, ‘Hottentot, Bushman, Kaffir: taxonomic tendencies in nineteenth-century
racial iconography’, Nordic Journal of African Studies 5/2 (1996), 1-28, aldaar 10-15.
-Sadiah Qureshi, Peoples on parade. Exhibitions, empire and anthropology in nineteenth-
century Britain (Chicago; Londen 2011).
-Andrea Zittlau, ‘The Freak-Show Act. Science and Spectacle in the Nineteenth Century’ in:
-Roy Hanes (red.), The Routledge History of Disability (London; New York 2017) 381-393.
Websites:
– Connecticut Digital Archive:
https://collections.ctdigitalarchive.org/islandora/object/110002:3117#page/4/mode/2up
– Penn Libraries:
https://pennrare.wordpress.com/2014/04/08/maximo-and-bartola-and-the-myth-of-iximaya/