Op 14 juni 1956 werd de ‘Wet handelingsonbekwaamheid’ afgeschaft. Getrouwde vrouwen mochten voortaan werken, een bankrekening openen en zonder toestemming van manlief op reis.
Tot begin 1957, toen de ‘Wet tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw’ in werking trad, moesten getrouwde vrouwen hun man om geld en toestemming vragen als ze bijvoorbeeld kleding of apparaten wilden kopen. Ook konden ze geen verzekeringen afsluiten of geld van de bank halen. Vrouwen waren ‘handelingsonbekwaam’, zoals dat indertijd werd genoemd. Feministen uit die tijd waren fel tegen: mannen en vrouwen hoorden gelijke rechten te hebben.
Alleen voor de dagelijkse boodschappen kreeg de vrouw huishoudgeld en de goedkeuring van de echtgenoot. Want, zo omschreef het tijdschrift Vrij Nederland in 1949:
…de man kan moeilijk de hele dag thuis blijven om bakker en melkboer te betalen.
Hij heeft wel wat beters te doen.
Een nog altijd verbolgen Rie Stroek (79) vertelt hoe ze indertijd geen giro mocht inwisselen: “Was ik eindelijk aan de beurt na een uur wachten, zegt die man ‘waar is uw machtiging?’ Woedend was ik.” Bij de slager om de hoek heeft ze vervolgens een briefje gevraagd en zelf een machtiging geschreven. “Ik ben bij een ander loket gaan staan en heb mijn geld toch gekregen”, lacht ze, nog altijd trots op haar ongehoorzaamheid.
Gehoorzaamheid!
De feministen hadden ook moeite met een andere wet uit 1924. Kerkelijke partijen hadden toen bepaald dat vrouwen op de dag van hun huwelijk werden ontslagen uit overheidsfuncties. Zodoende konden ze een toegewijd echtgenote, moeder en huisvrouw zijn.
Uiteindelijk zorgde het alleenstaande PvdA-kamerlid Corry Tendeloo, vanwege haar ongehuwde status een ‘onvolkomen mens’ genoemd, op 14 juni 1956 voor de afschaffing van beide wetten. Wel bleef nog tot 1971 in het wetboek staan dat de man het ‘hoofd van de echtvereniging’ was en de vrouw aan hem ‘gehoorzaamheid was verschuldigd’.