In Zuid-Polen ligt het plaatsje Będzin, dat in 1939 door de nazi’s wordt veroverd en nauwelijks 40 kilometer van Auschwitz lag. Uit de omliggende regio worden 85.000 joden naar Auschwitz gedeporteerd en vergast. De geschiedenis van dit stadje in de roerige jaren 1939-1943 wordt treffend beschreven in het boek Een kleine stad bij Auschwitz.
Schrijfster Mary Fulbrook, hoogleraar Duitse geschiedenis in Londen, raakt persoonlijk bij het verleden van Będzin betrokken, wanneer ze erachter komt dat de man van haar peettante – die ze lange tijd beschouwde als verzetsheld – een nazi was. Deze peetoom bleek als Landrat betrokken te zijn bij het faciliteren van de afvoer van regionale Joden naar Auschwitz. Het ging om Fulbrooks oudoom Udo Klausa (1910-1998). Klausa was bestuurder in het district van Będzin. In die hoedanigheid fungeerde Klausa als een rader in het nazisysteem dat verantwoordelijk was voor de Jodendeportaties.
Judenrein
Wat gebeurde er precies met de Joden van Będzin? Fulbrook schrijft:
“In de eerste drie jaar van de Duitse bezetting in Będzin, werden de Joden uit hun huis verdreven en namen ze noodgedwongen hun intrek in arme en al snel overvolle wijken van de stad. Hun bezittingen gingen in Duitse handen over. Joden werden als dwangarbeiders te werk gesteld, ter plaatse of in werkkampen elders. Ze werden vernederd, afgetuigd, lukraak neergeschoten en steeds verder beperkt in wat ze mochten doen en waar ze zich mochten bevinden. Er werd radicaal gekort op hun voedselrantsoenen en ze konden in het openbaar worden opgehangen voor kleine vergrijpen tegen kort daarvoor opgelegde regels, zoals zwarte handel in een poging voldoende eten te vergaren om te overleven. Uiteindelijk werden ze bijeengedreven in de met elkaar verbonden getto’s van Kamionka/Srodula, tussen Będzin en Sosnowiec, een stad in de buurt, als opmaat tot wat de nazi’s het judenrein maken van Będzin noemden.” (18)
Vanaf de lente van 1942 transporteerden de nazi’s oude, zieke en zwakke Joden uit Będzin naar Auschwitz. Al in 1943 kon de stad Będzin judenrein verklaard worden. Aan de hand van het levensverhaal van Klausa – deze ogenschijnlijk keurige man voerde trouw de nazi-instructies uit – vertelt Fulbrook hoe de Duitsers en hun handlangers de moord op tienduizenden Joden uit Polen organiseerden. Ze tekent Klausa daarbij niet als een monster, maar als een doorsnee Duitser: hard werkend, knap, intelligent, nationalistisch, van huis uit katholiek, charmant, welbespraakt en ambitieus. Maar tegelijk, na de oorlog, ambivalent en leugenachtig over zijn duistere verleden. Ook die ambivalentie was typisch Duits.
Huilende kinderen
Fulbrooks boek is niet alleen een verslag van ‘vroeger’, maar ook een verslag van de traumatische effecten van het verleden op volgende generaties. Gruwelijke details schuwt ze daarbij niet, zoals we lezen in hoofdstuk 10 over de deportaties van augustus 1942. Op een dag moesten zich 23.000 Joden zich vroeg in de ochtend (ooggetuigen gaven aan dat ze om 4 uur in de ochtend al opstonden) melden op één van de vier verzamelpunten in de plaatsen Sosnowiec en Będzin. Dit alles op verzoek van de Joodse Raad en onder het mom van een persoonsbewijzencontrole. Eenmaal aangekomen hielden aanwezige nazi’s de Joden met machinegeweren op hun plaats.
Een dagboek dat de oorlog overleefde (maar diens schrijver lukte dat niet), vermeldde de dramatiek van dat moment:
“Mensen vielen flauw, kinderen liepen te huilen. Het leek de Dag des Oordeels wel. De mensen hadden dorst en er was geen druppel water. En het was heel warm. Toen begon het opeens te gieten, en de regen hield niet meer op.” (279)
Nog in de ochtend vond een urenlange selectie plaats van mensen die terug naar huis mochten, dwangarbeid moesten verrichten of gedeporteerd zouden worden. in de middag werd de eerste selecteur vervangen door Hans Dreier, die bij de Gestapo belast was met Joodse Zaken. Dit Duitse gedrocht – die enkele keren tussen Sosnowiec en Będzin op en neer reed om bij de selecties te assisteren – ranselde de aanwezigen voortdurend af met knuppels, tot bloedens toe. Een ooggetuige herinnerde zich dat Dreier glimlachend met een pistool rondliep en langzaam kinderwagens passeerde om Joodse baby’s dood te schieten. Een moeder kreeg een zenuwaanval toen ze dit tafereel zag en liep gillen naar Dreier toe: “Waar is mijn baby? Waar is mijn baby?” Dreier zei niets, liep op haar af en schoot de vrouw met één schot dood (280).
Goedogende dekmantels
Fulbrook eindigt haar boek met een fraai hoofdstuk over de naweeën en erfenis van Będzin in het leven van de daaropvolgend generaties. Ze trekt de conclusie dat Klausa representatief was voor honderdduizenden andere functionarissen in het Derde Rijk die de deportaties faciliteerden en mogelijk maakten. Lang niet allemaal begingen ze zulke gruweldaden als bijvoorbeeld Dreier, maar ze wisten wel waar ze mee bezig waren. Ze stuurden Joden naar het graf en probeerden hun schuld na de oorlog te verbergen onder allerlei goedogende dekmantels.
Een kleine stad bij Auschwitz is een indringend verslag van de Holocaust, zoals beleefd door iemand die zich via familiebanden beïnvloed weet door de dramatiek van de Holocaust. Het boek is toegankelijk geschreven, voorzien van talrijke illustraties en voetnoten. Daarbij heeft Fulbrook gebruikgemaakt van divers bronnenmateriaal, variërend van memoires en familiecorrespondentie tot Poolse archieven.
Boek: Een kleine stad bij Auschwitz – Gewone nazi’s en de Holocaust