Dark
Light

Een nieuw gezin in gebombardeerd Rotterdam

Autobiografie van een flat – Otto de Kat
Auteur:
7 minuten leestijd
Autobiografie van een flat, fragment van de cover
Autobiografie van een flat, fragment van de cover
Otto de Kat kocht de flat van zijn allang overleden ouders terug. Zij kwamen daar in 1941 te wonen, midden in de oorlog, in een gebombardeerd Rotterdam. Hij werd er na de oorlog geboren en groeide er op. In het boek Autobiografie van een flat richt hij de flat opnieuw in, en in alle kamers stuit hij op herinneringen, oude geschiedenissen en soms nieuwe inzichten. Door alle onontkoombare herinneringen heen schetst hij ook het leven van zijn ouders in de oorlogsjaren, waarin ze in hun flat, en in hun straat, ondanks alles zoveel geluksmomenten kenden. Op Historiek een fragment uit het boek over de aankomst van zijn vader Hans en zijn moeder Bill in Rotterdam, kort na het bombardement


Autobiografie van een flat

Het eerste wat Hans en Bill hoorden was de school aan de overkant. Eind mei, de ramen stonden open en tussen de lessen in werd er geroepen en gelachen en soms gezwaaid naar klasgenoten op straat. Het waren doodgewone dagen, doodgewone schoolgeluiden.

‘Van Riel, Harm’, een oudgeboren man van begin dertig had de deur opengedaan en hen welkom geheten. Hij had een paar prettige jaren in de flat doorgebracht. Mooie flat, beetje gehorig misschien en wat klein. Dat vonden Hans en Bill zelf ook. Toen ze het huurcontract tekenden, hadden ze gevraagd of dat voor een half jaar kon. En dat kon. Iedereen die in de zwaar gebombardeerde stad kwam wonen, mocht vragen wat hij wilde. In een paar maanden zouden ze wel een echt huis vinden, dachten ze. Vierentwintig en zesentwintig waren ze en een week eerder getrouwd.

Van Riel, Harm, in vol ornaat, grijze geklede jas, wandelstok, hoed in de hand, had ze rondgeleid. Rondleiden was een groot woord, ze waren snel klaar. Gangetje, paar kamertjes, een keuken, badkamer, zitkamer met glazen schuifdeuren naar de eetkamer. En het balkon met een ladder naar een luik in het platte dak: ‘Kan nog aardig van pas komen.’ Hij ging, hoed op, keek nog even omhoog vanuit het trappenhuis en zei: ‘May God bless you.’ Plechtig, alsof hij het ergste vreesde.

Een eeuwigheid later zagen ze in de Cineac aan de Coolsingel hoe een merkwaardig mannetje beëdigd werd in het provinciebestuur, z’n hand op stak en luid riep:

‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig.’

Godallemachtig dat was Van Riel, Harm, hun voorganger.

Ze keken elkaar aan, in hun wittebroodsweken hadden ze God vooralsnog niet nodig. Van wit brood was overigens ook weinig sprake, wel van veel liefde. Tegen de klippen op, overal oorlog, maar zij luisterden voornamelijk naar elkaars woorden. Mei 1941, in het holst van de eeuw, stonden ze op hun balkon te kijken over de sloot beneden naar het enorme schoolgebouw pal tegenover hun flat. Ze luisterden tevreden naar het gelach dat daar opklonk. Later, toen Hans zich bij de grote razzia van november ’44 schuilhield in het kolenhok van die school, had een heel ander gelach geklonken. Een aantal mannen uit de buurt had zich er ’s nachts verzameld, het waren dolle onzalige uren geweest, er zwaaide iemand met een pistool, ‘laat ze maar komen!’, maar er kwam niemand. De dag erna verlieten meer dan 50.000 mannen de stad, in kilometers lange colonnes, in treinen en rijnaken, richting Duitsland. Vrijwillig, of opgepakt. Het was de grootste razzia in Europa geweest, schreven de kranten trots. Rotterdam was verstijfd en verbijsterd.

Razzia van Rotterdam
Razzia van Rotterdam

Maar dat was drieëneenhalf jaar nadat ze op hun balkon om zich heen keken. Daar lag de Plas, tussen het groen van bomen zagen ze zeilbootjes varen, ijle silhouetten van een vroegere vrede, nergens soldaten of vliegtuigen. Hans en Bill, al meer dan tien jaar bij elkaar sinds ze samen schaatsten op de vijver van het Van Bergen IJzendoornpark in Gouda. Hun ouderlijke huizen lagen schuin tegenover elkaar. Trouwen met de buurjongen, met het buurmeisje, hink stap sprong, ogen dicht, geluk is een blinddoek. En daarna met open ogen het balkon op, de wereld aan flarden, maar niet die van hen.

Mei 1941, nog even en de nazi’s zouden Rusland binnenvallen. Meer dan drie miljoen man, met tanks en vliegtuigen braken ze in, als dieven in de nacht, onvoorstelbaar snel en gedisciplineerd. De moordtocht, het begin van hun einde. Operatie Barbarossa, de overval van het barbarendom.

Onderaan de flat stonden de tuinen in volle bloei en de bloesembomen op het punt van capituleren. De eerste bloesems lagen al op de grond, in een roze kraag rond hun stam.

Roze was de kleur waarin ze hun leven zagen, de kleur van een dochter? Het duurde en duurde, maar tweeënhalf jaar later kwam er een zoon. Karel Hendrik noemden ze hem. Naar zijn oom die in Kamp Amersfoort gevangenzat en zich een ongeluk schrok toen hij hoorde dat hij vernoemd was. Ze wisten natuurlijk dat hij op de executielijst stond. De oom overleefde, al werd hij door de Engelsen het ziekenhuis in gebombardeerd en verloor hij een oog.

‘Dat kereltje van hun moest leven, wat er ook gebeurde’

Karel Hendrik, Kik, geboren op donderdag 9 december 1943, vijf dagen na de 27ste verjaardag van Bill. Elke dinsdag reden intussen een eind verderop de treinen vol joden ‘naar het Oosten’. Het Oosten, een smeriger eufemisme werd niet bedacht. Werken in het Oosten, Arbeit macht frei, drie verdoemde Duitse woorden. Maar in de flat was geen houden aan de blijdschap om het zo lang verwachte kind, zo lang zelfs dat ze hadden gevreesd dat er helemaal geen kind zou komen. Het kwam, en op de Plas zeilden nog boten en uit de schoolramen woei nog het roepen en lachen.

Dat de dagen en nachten in toenemende mate onder vuur kwamen te liggen, met plotselinge huiszoekingen, honger, kou, bombardementen, executies, leek Bill niet te deren. Dat kereltje van hun moest leven, wat er ook gebeurde. Toch deerde het haar natuurlijk wél. Als Hans naar zijn werk was, ergens in het havengebied waar zij nooit geweest was, wiegde ze de baby, zong en huilde tegelijk. Aan een toekomst durfde ze niet meer te denken, al deed ze alsof. Haar angst nam toe, de uren werden uitgerekt, de dagen duurden eindeloos, en Hans kwam steeds vaker ziek thuis uit kantoor, met zware migraine. Eerst fietste hij nog, maar algauw niet meer, wie fietste was verdacht en werd aangehouden en kon vaak zonder fiets verder.

In een stille uithoek van de stad verdween langzaam maar zeker de moed. Hoelang nog, en waar was nog eten te krijgen. En hout voor een kacheltje, een ei voor de baby, zeep, sigaretten, suiker, het werden begrippen uit een sprookjesboek. Hans en Bill verzamelden krachten waarvan ze niet wisten dat ze die bezaten. En Karel groeide tegen de verdrukking in, de wieg was al snel te klein, de spijlen van het kinderbed begon hij uit elkaar te trekken.

Dominee Tjalsma

Ze had van een vriendin over hem gehoord, de dominee die preekte in een remonstrantse kerk, een zekere Tjalsma. Een kerk had ze nooit bezocht. Thuis waren ze niet bekend met geloof en christendom. Areligieus, niet anti, maar gewoon niks, geen enkele binding met de bijbel of wat ook in die richting. Remonstranten, had de vriendin gezegd, waren vrijdenkers, daar werd je niet nagewezen als je de bijbel niet kende. En die dominee Tjalsma zou een meeslepend verteller zijn.

Ze was gegaan, op een koude zondag, Karel was net 1 geworden, december 1944, de oorlog kroop naar het einde. Met de moed der wanhoop eigenlijk, de winter en de honger hadden een bondgenootschap gesloten, zonder ontbijt was ze om half elf in de morgen al duizelig. Ze stapte de enorme kerk binnen, die wonderlijk genoeg gespaard was gebleven bij het bombardement, hij stak ver uit boven de vernielde binnenstad. Onwennig ging ze zitten in een houten bank waar koperen naamplaatjes op waren geschroefd. Kon dat wel, zomaar gaan zitten? Er werd goedkeurend geknikt. Een doorleefde kop had de man die duidelijk de predikant was, met een stem die uit de diepte leek te komen, daar waar iedereen zo’n beetje thuis was: in de diepte.

‘‘Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertrapt mijn leven”

Hij preekte, maar niet speciaal uit de bijbel, hij vertelde verhalen uit hun eigen leven, haar leven, Hans’ leven. Inderdaad, ze moest het toegeven, hij sleepte haar mee. Niet meteen, er werd eerst gebeden en gezongen, waar ze niets van snapte. Totdat hij op een preekstoel klom, een zwarte toga om. Het kerkpubliek zat doodstil, al hoorde ze de geluiden van een lege maag, misschien wel haar eigen. Ze vergat de honger, ze vergat de kou, en zelfs de oorlog. De man leek totaal niet bang, hij sprak alsof de Duitsers al verslagen waren, hij greep ze aan, vertelde van de honger in de stad, over het verdriet van ouders om hun gedode kinderen, hij riep ze ter verantwoording. Of ze geen geweten hadden, geen genade kenden, of ze hun wapens niet beter konden neerleggen.

Zei hij dat werkelijk, had ze hem wel goed verstaan, vroeg hij de vijand om te stoppen, om hun wapens in te leveren? Ze kende de verhalen uit de bijbel nog niet, de psalmen, Exodus, de talloze plaatsen waar over een vijand werd geschreven en die de dominee listig gebruikte om te zeggen wat hij zeggen wilde. Dubbelspel, de oude verhalen verkopen als nieuw, toepasbaar op de ellende waarin ze verkeerden. In Psalm 59 werden de vijanden vergeleken met honden die door de stad zwerven op zoek naar voedsel. Iedereen vulde bij ‘vijand’ zelf wel ‘Duitsers’ in.

Autobiografie van een flat
 
‘Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertrapt mijn leven’ – en die vijand zou vergaan, daar zorgde hun God wel voor. ‘Hij heeft uw vijand weggevaagd.’ Hij, God, ze kende het woord, maar wist niet wat ze ervan denken moest. Tjalsma deed alsof hij er meer van wist, van die God. En ook van diens zoon. Allemaal mannen, het leek op een onderonsje.

Aan het eind van de kerkdienst stond de dominee bij de uitgang en gaf iedereen een hand. ‘Bent u hier voor het eerst?’ Bill beaamde het en glimlachte: ‘Maar niet voor het laatst.’ Tjalsma lachte terug: ‘Welkom, mevrouw, zeer welkom.’ En zo begon haar fascinatie voor het christendom, zo begon haar geloof, dat ze bijna vijfenzestig jaar zou bewaren. Welkom, mevrouw, zeer welkom.

Boek: Autobiografie van een flat – Otto de Kat

×