De Nederlanden: Eenheid in verscheidenheid

12 minuten leestijd
De overgave van Breda - Diego Velázquez, 1634
De overgave van Breda - Diego Velázquez, 1634

Wanneer men de geschiedenis van de Nederlanden overziet, valt onmiddellijk het belang van de geografische ligging op. De kern van het gebied wordt gevormd door de delta van Schelde, Maas en Rijn. Het moerassige landschap maakte van de Lage Landen oorspronkelijk een verre, weinig bewoonde uithoek. De grens van het Romeinse Rijk (de Rijn) liep er dwars doorheen. In de Karolingische tijd werd de Maasstreek een centrumgebied, maar in de nieuwe grote rijken die nadien in Europa ontstonden (Duitsland en Frankrijk), behoorden de Lage Landen tot de periferie. Zelfs in het kortstondige Middenrijk van Lotharius was de rivierendelta geen centrumgebied.

Pas toen de zee niet langer een moeilijk te nemen barrière was, maar de zeevaart en de zeehandel juist een verbindende functie kregen en de techniek van de waterbeheersing grote vooruitgang boekte, ontwikkelden de Lage Landen zich tot een regio met een centrale positie in West-Europa. Economisch en cultureel groeiden zij aan het einde van de Middeleeuwen uit tot een even belangrijk gebied als het tot dan toe dominerende Noord-Italië.

In diezelfde periode gingen de Nederlandse gewesten een politieke eenheid vormen. Formeel kreeg dit proces zijn beslag met de oprichting van de Bourgondische Kring in 1548. Toen later in die eeuw als gevolg van de Opstand de banden tussen het Noorden en de Habsburgers werden verbroken, kwam – vooral door strategische factoren – de staatkundige indeling tussen Noord en Zuid tot stand die in hoofdlijnen tot op de dag van vandaag is blijven bestaan. De oostelijke grenzen van de Lage Landen werden eveneens in de zestiende eeuw vastgelegd, als resultaat van dynastieke aspiraties en krijgsverrichtingen. In het zuiden veranderde de grens met Frankrijk tot in de achttiende eeuw. Bij het tot stand komen van de politieke grenzen speelde het toeval een niet onbelangrijke rol.

Economisch en sociaal-cultureel was in de Lage Landen lange tijd een verticale scheidingslijn van noord naar zuid van meer betekenis dan de horizontale, politieke scheidingslijn van west naar oost die in de late zestiende eeuw vorm kreeg. De taalgrens tussen het Frans en het Nederlands, die al vroeg zichtbaar was, viel evenmin samen met de politieke grenzen. Door de eeuwen heen bleef zij in hoofdzaak stabiel, met uitzondering van de zuidwestelijke flank, in het huidige Noord-Frankrijk, waar zij naar het noorden opschoof. Lange tijd had zij niet de politieke betekenis die zij vanaf de negentiende eeuw kreeg als scheidend element in België. De taalgrens met het Duits, naar het oosten, was oorspronkelijk niet scherp afgetekend. Meer dan van een grens was er lange tijd sprake van een overgangsgebied.

Overzichtskaart van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën - Johannes Janssonius
Overzichtskaart van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën – Johannes Janssonius
Om de toevalligheid en de betrekkelijkheid van de politieke grenzen nog eens extra te onderstrepen, kan gewezen worden op het feit dat de Opstand, die tot de vorming van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën in het Noorden leidde, vooral in het Zuiden was ontstaan. Daar vooral lag de religieuze, politieke en sociaaleconomische conflictstof opgeslagen die tot de uitbarsting van de jaren zestig van de zestiende eeuw leidde. Daar ook, hoofdzakelijk in Vlaanderen en Brabant, was in de voorgaande eeuwen de sterke economische en culturele bloei tot stand gekomen die zo’n grote uitstraling op de overige Nederlandse gewesten had en in belangrijke mate bijdroeg tot hun eenheid.

De bloei van de Nederlandse gewesten steunde vooral op de ontwikkeling van een zeer gevarieerde economie. Er kwam een traditie tot stand van een geavanceerde en op innovatie ingestelde landbouweconomie. Daarnaast ontwikkelden zich steden met een regionale en stilaan ook internationale handelsfunctie. Zij werden tevens centra van een bloeiende en veelzijdige ambachtelijke en later proto-industriële nijverheid. Zeker vanaf de dertiende eeuw werden de Nederlanden, met conjuncturele en soms ook structurele ups en downs, een welvarend gebied.

In de zeventiende eeuw werd de noordelijke Republiek, waarnaar veel handelaren en ondernemers van de zuidelijke gewesten geëmigreerd waren, onbetwist het centrum van de wereldhandel. Zij werd het meest succesvolle voorbeeld van het toenmalige handelskapitalisme, waarin ook de koloniale handel een belangrijke rol speelde. Die positie kon niet gehandhaafd worden. In het algemeen echter bleven de Nederlanden, zowel de Zuidelijke als de Noordelijke, steeds relatief welvarende streken.

Ook in de negentiende eeuw paste hun economie zich vlot aan de industriële en modern-kapitalistische ontwikkelingen aan. België werd het eerste land op het Europese continent waar de industrialisatie doorzette. Het nog altijd welvarende Nederland ging later dezelfde kant uit. De industrie die toen in het Noorden tot ontwikkeling kwam, vormde een interessante aanvulling op de toch al veelzijdige economische structuur, waarin de koloniale dimensie een nieuwe betekenis kreeg.

Gedurende de late Middeleeuwen en de vroege Nieuwe Tijd waren de Nederlanden op basis van hun economische en culturele bloei ook in de internationale politiek een rol van betekenis gaan spelen. Zij vormden het zwaartepunt van het Bourgondische landencomplex en ook in het latere Habsburgse rijk waren zij de meest ontwikkelde regio. In de zeventiende eeuw zou de Republiek gebruikmaken van het verval van het Spaanse wereldrijk om op eigen houtje een wereldmacht te worden waarmee alle concurrenten terdege rekening moesten houden. In de achttiende eeuw brokkelde die positie af, maar het duurde tot de negentiende eeuw voor zowel Noord als Zuid in de internationale politiek werd teruggedrongen in een tweederangsrol.

Dat die politieke zwakheid in de laatste eeuwen niet tot verlies van onafhankelijkheid leidde, integendeel zelfs de vorming van het onafhankelijke België niet verhinderde, stond opnieuw in verband met de ligging en de economische welvaart. De rivaliteit tussen de grootmachten in Europa bewerkte dat deze staten regelmatig een begerig oog op de aangrenzende Nederlanden lieten vallen, maar tegelijk verhinderde zij dat het gebied aan een van hen toeviel.

Na het machtsverval van het grote middeleeuwse Duitse Rijk en de verzwakking van de Habsburgse macht, zocht in het bijzonder Frankrijk expansie op het Europese vasteland. Engeland verzette zich daar met kracht tegen en trad, ondanks de economische rivaliteit met de Republiek, steeds meer op als openlijke of stille bondgenoot van de beide Nederlanden. Zelf gaf Groot-Brittannië al vroeg zijn continentale ambities op en streefde het vooral naar de beheersing van de wereldzeeën en de opbouw van een koloniaal rijk. Op het Europese vasteland stuurde het aan op een machtsevenwicht tussen de toonaangevende staten. Het rijke en zo strategisch gelegen deltagebied van Schelde, Maas en Rijn moest tot iedere prijs buiten hun machtsbereik blijven. Met uitzondering van een korte periode rond 1800, ten tijde van Napoleon, en gedurende de beide wereldoorlogen van de twintigste eeuw, werkte de Engelse ‘bescherming’ van de Nederlanden, eerst tegen het hegemoniale streven van Frankrijk en later van het eengemaakte Duitsland. Na de Tweede Wereldoorlog zouden de Verenigde Staten de beschermende rol van Engeland overnemen en een mogelijke Sovjetrussische dreiging afweren.

De economische ontwikkeling in de Nederlanden oefende ook invloed uit op de sociale en politiek- institutionele verhoudingen. In sommige perifere gewesten waren de adellijk-feodale structuren niet sterk of, zoals in Friesland, zelfs nauwelijks ontwikkeld. De geleidelijke verstedelijking vormde bovendien een krachtig tegengewicht tegen de invloed van de adel. Ook de noodzaak tot waterbeheersing riep in sommige gewesten aparte kleinschalige organen in het leven waarin belangrijke segmenten van de niet-adellijke bevolking, zowel in de steden als op het platteland, een grote rol speelden. Ten slotte was de strijd tussen de landsheren en de (hoge) adel van betekenis. Steden verwierven in min of meer natuurlijke bondgenootschappen met de landsheren tegen de adel dikwijls verregaande vormen van zelfbestuur, onder de vorm van privileges of ‘vrijheden’.

Waar de steden sterk werden, zoals achtereenvolgens het geval was in Vlaanderen, Brabant en Holland, gingen zij grote invloed uitoefenen op het landsheerlijk gezag. De politieke macht van de adel was in die vorstendommen dan ook bescheiden, anders dan bijvoorbeeld in Gelre en Henegouwen. Ook het streven van de landsheren naar verregaande centralisatie liep juist in de verstedelijkte gewesten vast op het verworven zelfbestuur. Zelfs in het Zuiden, dat uiteindelijk deel bleef uitmaken van het Spaanse en nadien Oostenrijkse Habsburgse rijk, bleven allerlei min of meer representatieve instellingen op lokaal en regionaal niveau de feitelijke macht uitoefenen.

Koning-stadhouder Willem III
Koning-stadhouder Willem III
In de Republiek werden de ‘oude vrijheden’ in veel opzichten zelfs de grondslag van de staatsstructuur. De instellingen van de Verenigde Provinciën waren uitzonderlijk in een periode waarin elders het vorstelijk gezag in toenemende mate versterkt werd. Zij werden in de eerste plaats gekenmerkt door een sterk traditionalisme, een voortdurend beroep op oude rechten en gebruiken. Dit vermengde zich met een reeks nieuwe noties van politiek-theoretische aard, in het bijzonder de opvatting dat de soevereiniteit bij de gewestelijke statenvergaderingen lag. De Republiek was een federatie van formeel soevereine staten, waarbinnen de macht vooral werd uitgeoefend, in onderlinge rivaliteit, door het rijke gewest Holland, met als toonaangevende stad Amsterdam, en de stadhouderlijke Oranje-familie, een erfenis uit de landsheerlijke periode.

In wezen ging het hier, ondanks het beroep op de oude rechten, om een belangrijke vernieuwing. De burgerij, in het bijzonder de patricische bovenlaag, had wezenlijke invloed en in feite zelfs nagenoeg het monopolie op het bestuur van de staat verworven. Kenmerkend waren bovendien een ver doorgedreven machtsdeling en een relatieve tolerantie, die mede door economische belangen waren ingegeven. Besluitvorming kon meestal pas na langdurige onderhandelingen in en tussen bestuurscolleges en in de vorm van compromissen tot stand komen.

De tolerantie die aan de dag werd gelegd, mag niet als een principiële zaak gezien worden, al werden er wel pleidooien van dien aard gehoord. In de praktijk werd zij vooral ingegeven door het economisch of bestuurlijk belang dat de machthebbers erbij hadden. Zij was overigens verre van volledig. In feite werden alle nietdominante groepen in de Republiek, dat wil zeggen zij die niet behoorden tot het calvinistische regentenpatriciaat en de kleine groep edelen, op allerlei wijzen gediscrimineerd. Vergelijkenderwijs echter was de Republiek in het Europa van het ancien régime wel degelijk een oase van vrijheid en verdraagzaamheid.

Men kan de stelling verdedigen dat de grote betekenis van de ‘oude vrijheden’ in de staatsstructuur de overgang naar de ‘moderne vrijheden’ van de negentiende en de twintigste eeuw heeft vergemakkelijkt, al was er van democratie en algemene, individuele burgerrechten tijdens het ancien régime geen sprake. De overgang verliep niet zonder schokken. De principiële betekenis van wat zich tijdens de onoverzichtelijke decennia rond 1800 afspeelde, mag zeker niet onderschat worden. De conflicten liepen zowel in Noord als in Zuid in deze tijd hoog op en hadden gedurende enige jaren zelfs een gewelddadig karakter. Toch kan worden volgehouden dat de transformatie van zowel de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden tot moderne parlementaire democratieën verhoudingsgewijs snel en soepel is verlopen. België had sinds 1830 en Nederland sinds 1848 een moderne liberale constitutie, op grond waarvan zich later de parlementaire democratie kon ontwikkelen. Het feit dat men in deze landen sinds eeuwen gewend was aan (mede)bestuur en politieke invloed van de burgerij, heeft bij die relatief soepele overgang zeker een rol gespeeld.

De invloed van de stedelijke burgerij in de Nederlanden liet zich vanaf de dertiende eeuw ook gevoelen op cultureel gebied. De stedelijke cultuur ontwikkelde zich oorspronkelijk naast de dominerende adellijke en kerkelijk-religieuze cultuur. In de vijftiende en de zestiende eeuw verwierf zij echter een evenwaardige plaats. Wel vermengde zij zich ten dele met de hofcultuur en dikwijls had zij religieuze accenten. Zij kwam onder meer tot uiting in de literatuur, de beeldende kunsten – vooral in de schilderkunst – en de bouw van stadhuizen, markthallen en patriciërswoningen.

'Gezicht op Delft'  van Johannes Vermeer, een van de bekendste schilders van de Gouden Eeuw (Mauritshuis)
‘Gezicht op Delft’ van Johannes Vermeer, een van de bekendste schilders van de Gouden Eeuw (Mauritshuis)

In de Republiek zette de burgerlijk-humanistische cultuur zich door, al dan niet met een protestants-religieus accent, en zij kwam tot hernieuwde bloei. De zogenoemde Gouden Eeuw liet grote prestaties zien in vrijwel alle sectoren van het culturele leven. In het Zuiden verdwenen de burgerlijke elementen zeker niet, maar zij speelden daar een minder vooraanstaande rol in de contrareformatorische Barokcultuur. Later, in de negentiende eeuw, herwon ook in België het burgerlijk element snel het overwicht in de cultuur, mede op basis van de vroege ontwikkeling van het industrieel kapitalisme. In Nederland kende de van oudsher burgerlijke beschaving rond 1900 eveneens een nieuwe bloeiperiode. Hoe sterk de burgerlijke dominantie was, bleek in de twintigste eeuw toen zich een massacultuur met veel varianten ontwikkelde, zowel in België als in Nederland. Burgerlijke elementen bleven daarin de toon aangeven.

Binnen de burgerlijke beschaving in de Nederlanden vallen de pragmatische trekken en de hoofdaandacht voor de materiële cultuur op. De Lage Landen kenden bestendig een relatief hoge graad van alfabetisering. Ook brachten zij een aantal opmerkelijke filosofen en literatoren voort. Toch zijn er minder topprestaties op deze terreinen aan te wijzen dan in de ‘grote’ Franse, Duitse, Engelse en zelfs in de ‘kleine’ Scandinavische culturen. De beeldende kunsten daarentegen en in het bijzonder de schilderkunst kenden in de loop der eeuwen opmerkelijk veel hoogtepunten. Er waren ook belangrijke prestaties in wetenschap en techniek. Zij waren gericht op een betere beheersing van de natuur en in eerste instantie van het water en de zee.

Karakteristiek daarnaast was de grote ontvankelijkheid door de eeuwen heen voor buitenlandse culturele invloeden, wat verband hield met de geografische ligging en de internationale oriëntering van de economie. In de meeste fasen van de geschiedenis van de Nederlanden vielen bij diverse bevolkingsgroepen een kosmopolitische instelling en een relatieve openheid voor vreemde invloeden vast te stellen. De Nederlandse gewesten speelden dan ook niet zelden een culturele bemiddelingsrol, vooral ten aanzien van Engeland.

De openheid voor het ‘vreemde’, het ‘andere’, hield ook verband met de samenstelling van de bevolking. In het deltagebied hebben zich veel grote migratiebewegingen voorgedaan. Dat was zeker het geval in de eerste eeuwen van onze jaartelling, maar ook nadat zich in de loop van de Middeleeuwen een sterke continuïteit in de bewoning ontwikkelde, was er nog herhaaldelijk sprake van een omvangrijke migratie. Dit fenomeen is tot vandaag karakteristiek gebleven. De eenheid van de Nederlanden kon en kan dan ook niet in een gemeenschappelijke afstamming van een homogene etnische groep gevonden worden. De vele migratiegolven hebben dikwijls tot een maatschappelijke afweerhouding geleid. Dit was gedurende de laatste decennia opnieuw het geval, toen door de arbeidsmigratie vanuit het Middellandse Zeegebied, door de uitbreiding van de Europese Unie en de toenemende globalisering relatief grote aantallen ‘vreemdelingen’ zich in West-Europa en dus ook in België en Nederland kwamen vestigen. Ook in de politiek ging dat een rol spelen. Met name nieuwe populistische partijen richtten hun pijlen op deze immigranten, die zij mede verantwoordelijk achtten voor de toenemende malaise in de samenleving.

De religie heeft in de geschiedenis van de Nederlanden een heel bijzondere rol gespeeld. Zoals overal in Europa waren kerk en geestelijkheid gedurende de Middeleeuwen belangrijke instanties, die cultuur en dagelijks leven doordringend beïnvloedden. De ontwikkeling van bewegingen gericht op innerlijke vroomheid en een sobere levenswandel was in zekere mate kenmerkend voor de Lage Landen en dat stond onmiskenbaar in relatie met hun burgerlijk karakter. In dat verband kan verwezen worden naar de laatmiddeleeuwse mystiek en de Moderne Devotie. Bijzonder opvallend was het grote succes van de Hervorming in de Nederlanden in de zestiende eeuw en het opmerkelijk grote aandeel daarin van de niet-lutherse stromingen. Vanaf het begin traden meer radicale hervormers, zoals de doopsgezinden, op de voorgrond. Na 1540 won het calvinisme sterk aan kracht en het ontwikkelde zich tot een van de drijvende krachten in de Nederlandse Opstand.

Na 1585 werd het Zuiden opnieuw homogeen katholiek. De katholieke kerk werd er eens te meer een machtsfactor van grote betekenis, wat op termijn een scherp antiklerikalisme zou oproepen. In de Republiek daarentegen ontstond ook in religieus opzicht een unieke situatie. Er was voortaan geen officiële godsdienst of staatskerk meer. Het calvinistisch protestantisme nam wel een bevoorrechte plaats in, te omschrijven als ‘publieke kerk’. Binnen die kerk bestonden allerlei tegenstellingen met als kern de orthodox-calvinistische geloofsleer en -praktijk tegenover veel opener en vrijblijvender opvattingen. Buiten de ‘gereformeerde’ kerk leidden andere kerkgenootschappen, zoals een aantal dissidente protestantse richtingen, joden en rooms-katholieken een nauwelijks verdoken bestaan. Zij genoten gewetensvrijheid maar werden niettemin onderworpen aan allerlei beperkende maatregelen. Toch heerste er in de Republiek in de zeventiende eeuw een sfeer van verdraagzaamheid als nergens elders in Europa.

Geschiedenis van de Nederlanden
Geschiedenis van de Nederlanden
Ook toen in de negentiende eeuw in Nederland de officiële gelijkstelling van de godsdiensten en de scheiding van kerk en staat werden gerealiseerd, zou de godsdienst, als gevolg van een opmerkelijk religieus reveil, nog lange tijd een belangrijke stempel op de samenleving drukken. Hetzelfde was het geval in België, waar meer dan in Nederland antiklerikale krachten de invloed van de katholieke kerk trachtten terug te dringen. Pas heel kort geleden is de secularisering zowel in België als in Nederland zo sterk doorgedrongen dat de religieus-kerkelijke verhoudingen niet langer rechtstreeks het culturele en maatschappelijke leven bepalen. De indirecte invloed van de religieuze tradities is daarmee nog lang niet verdwenen, maar in een langetermijnperspectief kan toch gesproken worden van een opvallende trendbreuk. De recente en voor beide landen nieuwe – ook in het openbare leven duidelijk zichtbare – aanwezigheid van de islam doet geen afbreuk aan dat gegeven.

Dit fragment is afkomstig uit een grondig herziene en geactualiseerde editie van Geschiedenis van de Nederlanden (2014). In dit standaardwerk schetsen acht vooraanstaande historici uit Noord en Zuid, onder redactie van Hans Blom en Emiel Lamberts, binnen het raamwerk van de staatkundige geschiedenis, de hoofdlijnen van de sociale, economische, godsdienstige en culturele ontwikkelingen in de Nederlanden, met de nodige aandacht voor de Europese context.

Voormalig directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) en hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Foto: CC BY-SA 3.0 - Rob Bogaerts / Anefo, 1988

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×