Welvaart en nieuw burgerschap
Na de bezetting functioneerden de Belgische en Nederlandse samenleving relatief snel weer min of meer normaal. Dat had niet alleen te maken met hoe het verhaal over de oorlog werd verteld. Het lag minstens zozeer aan de successen van de naoorlogse sociale politiek. Net zoals in andere Europese landen trachtten de overheden het spook van politieke polarisatie tegen te gaan door de welvaart op een eerlijker wijze over hun burgers te verdelen. In beide landen waren rooms-rode coalities de drijvende kracht achter dit proces, maar toch manifesteerden de oude verschillen zich weer nadrukkelijk.
In Nederland werd de wederopbouw gestuurd door een paternalistische parlementaire elite die de welvaarts- en bevolkingstoename van de volgende decennia strak inkaderde. Ondanks een schijn van burgerlijkheid en gezapigheid ging Nederland er vanaf de jaren 1950 daardoor helemaal anders uitzien. Steden en dorpen gingen voor de groeiende bevolking nieuwbouwwijken bouwen die overal min of meer hetzelfde uiterlijk hadden, al verschilden ze per decennium, van strakke rijtjes tot in de jaren zeventig, naar meanderende woonerven daarna, en weer terug naar klassiekere bouw vanaf de jaren negentig. Aanvankelijk werden ook veel soms torenhoge flats gebouwd, totdat het in de jaren zeventig misging met de anonieme nieuwbouw van de Bijlmermeer in Amsterdam Zuidoost. Die was opgezet als modelproject maar werd al snel een plek waar alleen zij wilden wonen die elders geen plek vonden. Geholpen door de grote toename van het autobezit, ontvluchtten jonge gezinnen de vervallen binnensteden en zochten ze buitenwijken en forensendorpen op. Dit proces zou vanaf de jaren zestig culmineren in het opzetten van (vrijwel) nieuwe steden, zoals Zoetermeer bij Den Haag, dat groeide van klein dorpje tot flinke stad, en Lelystad en Almere in de IJsselmeerpolders. Daarnaast leidde het ook tot cityvorming in de grote steden, met Hoog Catharijne in Utrecht en afbraak van delen van de binnenstad van Amsterdam. De weerstand die dit laatste opriep, zou een keerpunt betekenen, waarna behoud van historische binnensteden en kleinschaligheid meer prioriteit kreeg.
De geplande transformatie van het land was ook zichtbaar in de ruilverkaveling die een herinrichting met strakke lijnen bracht op het platteland. Ingrijpender nog was de inpoldering van het IJsselmeer, nadat de oude Zuiderzee door de Afsluitdijk (1933) was veranderd in een meer, vanaf de Noordoostpolder (1939) tot Flevoland ruim na de Wereldoorlog (1968). Ook de Deltawerken in Zeeland na de Watersnoodramp die in 1953 tweeduizend doden vroeg, veranderden het aanzicht en de infrastructuur van het land ingrijpend, net als de uitbreiding van het netwerk van snelwegen. Op enorme schaal gebeurde nu wat in Nederland al heel lang gebeurde: ruimtelijke ordening, landschapsplanning, inpoldering, stadsuitleg. De Noord-Hollandse polders dateerden uit de zeventiende eeuw, in de negentiende eeuw werd daar de Haarlemmermeer aan toegevoegd en in de twintigste als laatste nog Flevoland. Op kleinere schaal had Amsterdam al met de uitleg van de stedenring in de zeventiende eeuw stadsplanning gekend, eind negentiende eeuw had daar al cityvorming plaatsgevonden. Met de schaal van de moderne tijd ging men daar in de jaren zestig mee verder. Het verleden was mooi, maar de toekomst was beter, zo dacht men er in de jaren vijftig en zestig vaak over.
Cijfers en wetenschap
Planning berustte op cijfers. Al in de Bataafse tijd was er voor het eerst op nationaal niveau statistisch materiaal verzameld, een eeuw later, in 1899, was het Centraal Bureau voor de Statistiek opgericht. Direct na de oorlog werd het Centraal Planbureau (CPB) opgericht, met de vooraanstaande econoom en sociaaldemocraat Jan Tinbergen als eerste directeur. Het diende om het overheidsbeleid ten dienste te staan met modellen en schattingen voor de toekomst. De naam weerspiegelt een sociaaldemocratische ambitie, maar het bureau was in de praktijk faciliterend, er ontstond geen etatistische planeconomie zoals in de Sovjet-Unie of deels ook in Frankrijk. Later zouden ook een Sociaal Cultureel Planbureau (1973) en een Planbureau voor de Leefomgeving (2008) worden opgericht. Dergelijke bureaus gaven het vertrouwen weer in wetenschap en ook de neiging van de Nederlandse politiek om bestuur als het kon praktisch en gedepolitiseerd op te vatten. Vanaf 1986 zou het Centraal Planbureau op verzoek ook alle verkiezingsprogrammaās van politieke partijen gaan doorrekenen op hun gevolgen, zodat de kiezer ā zoals de website van het CPB in 2020 zei ā āobjectieverā kon vergelijken. Wetenschap was immers meer dan een particuliere mening. Toch bleef het voor critici de vraag hoe āobjectiefā politieke keuzes gemaakt konden worden, de strijd tussen opvattingen behoorde toch tot de kern van politiek en die dreigde bij zoān voorstelling van zaken minder nadruk te krijgen.
Dit alles past bij de bestuurlijke voorstelling van politiek die in Nederland vaak heeft gedomineerd. Ook na de oorlog waren de premiers daarom vaak onopvallende figuren, bestuurders maar amper politici. Zelfs de succesvolste en langst dienende premiers, Willem Drees (1948-1958), Ruud Lubbers (1982-1994), Wim Kok (1994-2002), Mark Rutte (2010-?), wekten naarmate ze er langer zaten de indruk dat bestuurlijke compromissen voor hen geen noodzakelijk kwaad waren, maar dat ze hun tegenstanders nodig hadden om met hen tot een gematigde overeenstemming te komen. In de naoorlogse periode betroffen de compromissen allereerst de sociale wetgeving. Daarvoor legde de rooms-rode coalitie de basis, in de samenwerking onder leiding van Drees tussen allereerst de sociaaldemocraten en de katholieken, maar de wetten kwamen overwegend tot stand onder de confessioneel-liberale kabinetten van de jaren zestig. De oudedagvoorziening vanaf vijfenzestig jaar in de Noodwet-Drees van 1947 resulteerde uiteindelijk in de Algemene Ouderdomswet (AOW) van 1957 en vanaf de late jaren zestig werd het stelsel snel uitgebreid met onder meer de bijstandswet, een arbeidsongeschiktheidsregeling en betere werkloosheidsvoorzieningen. Het is door de combinatie van corporatisme en etatisme moeilijk te zeggen wie de doorslaggevende stem had, maar opvallend was de sfeer van eensgezindheid waarin het meeste ervan tot stand kwam.
Levensbeschouwing
Politieke onenigheid werd liefst gedelegeerd naar partijbijeenkomsten en stolde in levensbeschouwelijke organisaties die op religieuze of politieke grondslag waren gefundeerd, maar professioneel of volgens de regels van het spel aan het werk gingen, zoals katholieke ziekenhuizen, sociaaldemocratische bejaardenhuizen of niet op zondag spelende protestantse voetbalclubs. De levensbeschouwelijke organisaties waren oorspronkelijk gebaseerd op de mobilisatie van burgers die soms zelf de touwtjes in handen hadden, zoals boeren die in een schoolbestuur zaten, maar in de jaren 1950 was de rol van de burgers grotendeels beperkt tot intekenen op een bepaald pakket en deelnemen aan al bestaande verenigingen. Dat kon nog steeds een diepgaande betekenis hebben. Als je toen aan Nederlanders vroeg wie ze waren, dan zouden ze zijn begonnen met hun levensbeschouwelijke of kerkelijke achtergrond. De groep waartoe ze behoorden, vertelde veel over hun identiteit. Zeker voor een jongere generatie ging echter de disciplinering die bij de groep hoorde drukkender voelen. Dat was al zo in de jaren vijftig, maar het zou in de jaren zestig leiden tot spectaculair verzet. Door de vrijwel onafgebroken economische groei in de vijfentwintig jaar na de oorlog en de overheidsinspanningen gericht op een goede infrastructuur en bestaanszekerheid voor iedereen, was een geregeld burgerlijk bestaan binnen het bereik gekomen van de grote meerderheid van de bevolking. In lijn met de manier waarop in Nederland met politiek werd omgegaan, sloeg āburgerlijkā daarbij meer op levensstijl dan op burgerschap als politieke aangelegenheid. Voor critici, zoals veel jongeren, was āburgerlijkā echter vanaf de jaren zestig meer dan ooit een scheldwoord: hoe kon je leven in zoān risicoloos bestaan zonder onzekerheid maar ook zonder uitdaging?
Belgiƫ
Ook in BelgiĆ« groeide de naoorlogse welvaartsstaat vanuit een initiatief dat paternalistisch kan worden genoemd. Net zoals de politieke democratisering van na de Eerste Wereldoorlog kwam ze immers buiten het parlement tot stand en werd ze dus grotendeels onttrokken aan de passies van de politiek. Tijdens de bezetting waren vertegenwoordigers van de vakbonden en de werkgevers op verschillende plaatsen clandestien samengekomen, en in april 1944 hadden ze een āSociaal Pactā gesloten. Aangezien de terugkerende regering over bijzondere machten bleef beschikken, konden de krijtlijnen van het Sociaal Pact heel snel worden uitgewerkt tot een āBesluitwet betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeidersā, die op 30 december 1944 in het Belgisch Staatsblad verscheen. Deze bouwde de voorheen bestaande sociale verzekeringen verder uit tot een geĆÆntegreerd, op verplichting gebaseerd systeem. Dat was er in belangrijke mate voor verantwoordelijk dat de sociale ontreddering die de bezetting had veroorzaakt, relatief snel kon worden overwonnen. In Nederland hadden de Stichting van de Arbeid (1945) en, onder leiding van de staat, de Sociaal-Economische Raad (1950) een vergelijkbare functie.
Ook in deze evoluties was een belangrijke plaats weggelegd voor de statistiek, een wetenschapstak waarin BelgiĆ« in de negentiende eeuw met de veelzijdige wetenschapper Adolphe Quetelet een pioniersrol was gaan vervullen. Toch kreeg de wetenschap in de complexe politieke context van BelgiĆ« minder speelruimte dan in Nederland. De welvaartsstaat die er zich ontwikkelde werd dan ook veel minder door overzichtelijkheid en helderheid gekenmerkt. Meer zelfs, de toenemende welvaart maakte BelgiĆ« mee tot wat architect Renaat Braem in 1968 Het lelijkste land ter wereld noemde. Historische stadscentra en kustlandschappen maakten plaats voor betonnen mastodonten, en langs de steenwegen die steden met elkaar verbonden verscheen eindeloze lintbebouwing. Zoiets kreeg je dus wanneer je het streven naar veralgemeende welvaart trachtte te verzoenen met het oude Belgische adagium dat er vrijheid voor allen en in alles moest bestaan. Vastgoedmakelaars en ondernemers speelden in op de algemene wens om zo veel mogelijk profijt te halen uit de nieuwe welvaart. Zelfs de organisaties die mee hadden gestreden om herverdelende mechanismen in het systeem te verankeren, ontkwamen na verloop van tijd niet altijd aan de tendens tot zelfverrijking. Dat kwam op een hele schrijnende manier tot uiting in 2008, toen bleek dat Arco, een coƶperatieve holding in handen van de christelijke arbeidersbeweging, de bijdragen van haar coƶperanten massaal had geĆÆnvesteerd in lucratieve aandelen van de Dexiabank. Toen deze bank over de kop ging, bleven de coƶperanten in de kou staan.
Transnationale verbanden
De plotse welvaartstoename werd mee mogelijk gemaakt door de transnationale verbanden waarin zowel BelgiĆ« als Nederland na de Tweede Wereldoorlog gingen deelnemen. Dankzij de Europese Gemeenschap en de Benelux konden beide landen zich inschakelen in een veel ruimere markt, en dankzij de toetreding tot de Verenigde Naties konden ze genieten van de essentiĆ«le Amerikaanse Marshallhulp. Dat ze zo gemakkelijk hun plaats in deze verbanden vonden en er zelfs een voortrekkersrol in speelden, was niet alleen te danken aan de economische voordelen die ze opleverden. Het sloot ook aan bij oudere nationale zelfbeelden, waarin het deltagebied in NoordWest-Europa werd geframed als een Europees hartland tussen de grote mogendheden. Terwijl dit voorheen vooral betekende dat zij een passieve en vaak dramatische bufferrol speelden, schreven ze zichzelf nu een actieve rol toe als oplossers van de Europese problemen. Dit gold nog meer voor BelgiĆ« dan voor Nederland. Het land heette namelijk āhet kruispunt van Europaā te zijn, de regio waar Germaanse en Latijnse invloeden elkaar ontmoetten en wederzijds beĆÆnvloedden. Deze rol paste in zekere zin beter bij BelgiĆ« dan die van een soevereine natiestaat, aangezien die een culturele homogeniteit veronderstelde die in dit land moeilijk te verwezenlijken viel. In Nederland bleek de gehechtheid aan de nationale soevereiniteit vaak sterker te zijn.
~ Henk Te Velde, Judith Pollmann en Marnix Beyen
Boek: De Lage Landen. Een geschiedenis voor vandaag