Op de grens van het ‘Hageland’ en de Kempen, waar thans de provinciën Vlaams-Brabant, Antwerpen en Limburg elkaar raken, bevindt zich een bijzonder stuk Belgisch erfgoed: de Premonstratenzerabdij van Onze-Lieve-Vrouw en Sint Jan de Doper” beter bekend als De Abdij van Averbode.
De bouwgeschiedenis van deze Witherenabdij voert ons terug tot het begin van de 12de eeuw. Het was de graaf van Loon, Arnold II, die een domein afstond aan de Norbertijnen om op de plaats waar voorheen een Benedictijnenkapel stond toegewijd aan Johannes de Doper, een abdij te vestigen.
Hoogstwaarschijnlijk waren de motieven van Arnold II niet louter spiritueel. Op een grensgebied dat zich situeerde tussen het Graafschap Loon, de Heerlijkheden Diest en Aarschot, het Hertogdom Brabant en het Prinsbisdom Luik was het immers zonder meer een verstandige zet een abdij te laten oprichten en zo tegelijkertijd zijn eigen territorium af te bakenen door een ‘neutrale bewoner’.
Eigen aan de bouwtrend van die tijd werd eerst een Romaanse abdijkerk opgetrokken. In 1139 was het dan zover en kreeg de Norbertijnenabdij van paus Innocentius II haar pauselijke bekrachtiging. Zoals zo vaak het geval was met abdijen van de Orde van Prémontré was ook Averbode initieel een dubbelklooster. Lang hadden de Witheren echter niet het genoegen om in een vorm van gemeenschap met hun vrouwelijke evenknie te huizen, want reeds in de dertiende eeuw weken de zusters uit naar een eigen standplaats in het huidige Nederlandse Roermond. Ondertussen wierpen de Witheren zich op als echte managers. De abdij leverde in die tijd heel wat pionierswerk af en speelde een niet onbelangrijke rol in de ontginning en de ontwikkeling van de agrarische cultuur en had dus naast haar religieuze rol eveneens een niet te onderschatten belangrijke sociale en economische uitstraling.
Een eerste terugval
Na een vrij succesvolle start kregen de Norbertijnen in Averbode in het begin van de vijftiende eeuw te kampen met problemen. Het was immers een tijd van grote politieke onrust. Onder meer door het feit dat ze op een grensgebied lagen, hadden ze last van de territoriale twisten tussen het Hertogdom Brabant en het Prinsbisdom Luik. Daarnaast keerde de toenmalige abt zich tegen de expansiedrang van de Prins-Bisschop Jan van Beieren, hetgeen in de daaropvolgende jaren door deze laatste en zijn opvolgers niet bepaald in dank werd afgenomen.
De abdij en al haar landbouwexploitaties in het land van Loon werden dan ook geplunderd en de toenmalige abt alsook enkele van zijn confraters werden zelfs gevangen gezet en pas na het betalen van een aanzienlijk losgeld vrijgelaten. Daardoor zag de abdij zich verplicht vrij grote delen van hun domein te verkopen. Uiteindelijk werd in 1441 een vertrouweling van Filips de Goede, Jan Baudewijns, als abt benoemd. Het is deze abt die voor zichzelf en voor zijn opvolgers het pauselijk voorrecht kreeg om staf en mijter te mogen dragen.
Maar amper enkele decennia later, in 1489, lieten de troepen van Maximiliaan van Oostenrijk (1459-1519), die in een hevige strijd waren gewikkeld tegen de opstandige Brabantse steden, in Averbode en omstreken een ongezien spoor van plundering en verwoesting achter. Ook de abdij ontsnapte hieraan niet, en alsof dat nog niet genoeg was, legde een felle brand, tengevolge van een blikseminslag in de nacht van 24 oktober 1499, de kerk en een gedeelte van de abdijgebouwen volledig in puin.
Kortstondige heropbloei gevolgd door een tweede terugval
Vanaf het begin van de zestiende eeuw kende de abdij van Averbode zowel op materieel als op kunsthistorisch vlak haar eerste heropbloei. Ofschoon de rust nog niet volledig was teruggekeerd kon de abdij, dankzij het mecenaat (kunstbeschermerschap) van de kunstambachten en vele schenkingen van de plaatselijke adel, haar kunstpatrimonium danig verrijken. Toch was niet alles koek en ei. De strubbelingen, inherent aan de reformatie, de daaropvolgende beeldenstorm en later de contrareformatie hadden daar veel mee te maken.
In 1578 werd de abdij overvallen en geplunderd door een bende soldaten en diende de Witheren tot 1604 in gedwongen ballingschap uit te wijken naar hun refugehuis in Diest. De stadsomwallingen van Diest boden in tijden van onrust of oorlog immers een veilig onderkomen aan tal van geestelijke instellingen die in de omgeving op het platteland gevestigd waren. Menige abdij, zoals Tongerlo, maar ook de Priorij van Corsendonk had dan ook binnen het versterkte Diest haar refugehuis. Zo eveneens de Abdij van Averbode die haar ‘refuge’ had aan de voormalige Katelijneberg te Diest. Het was abt Van der Schaeft die er in het begin van de zestiende eeuw een pand aankocht en liet verbouwen tot refugehuis voor zijn Witheren.
Pas nadien, onder de regering van Albrecht van Oostenrijk en de Infante Isabella, kon het abdijleven zich in deze gewesten enigszins hervatten en breidde de abdij van Averbode zich weer uit. Tegen het einde van de zeventiende eeuw werd de van oorsprong romaans-gotische abdijkerk onder impuls van de contrareformatie vervangen door de huidige barokkerk naar een ontwerp van de Antwerpse architect Jan II vanden Eynde en werden tegelijkertijd bijna alle gebouwen hernieuwd, aangepast of hersteld. Tezelfdertijd werd ook een nieuwe bibliotheek opgericht. De gemeenschap nam op 11 juli 1672 plechtig bezit van het vernieuwde abdijcomplex, niet toevallig het feest van de heilige Norbertus.
Maar nog was de abdij geen rust gegund. In de tweede helft van de achttiende eeuw waren er alweer politieke spanningen. De ‘keizer koster’, Jozef II van het Heilige Roomse Rijk (1741-1790) bemoeide zich immers sterk met het alledaagse leven en interne religieuze aangelegenheden, hetgeen uiteindelijk later zou leiden tot de Brabantse Omwenteling (1789-1790).
Opheffing en wederopstanding
In het voorjaar van 1797 sloeg het noodlot opnieuw toe. De Norbertijnen werden door de Franse bezetter ‘manu militari’ (gewapenderhand) uit hun abdij verdreven. De gebouwen werden andermaal, hetzij deels verwoest, hetzij deels openbaar verkocht. Enkel de parochiekerk werd erkend en kon zo als dusdanig van de sloop gespaard bleven.
Maar blijkbaar leidden de Witheren een erg taai leven en zijn zij zeer volhardend. Na een onderbreking van zo’n goede veertig jaar werd uiteindelijk in 1834, enkele jaren na de Belgische onafhankelijkheid, de abdij opnieuw nieuw leven ingeblazen. De gebouwen werden geleidelijk aan weer opgebouwd of gerestaureerd en de gemeenschap groeide weer. In de periode van 1887 tot 1942 vervijfvoudigde de congregatie zich tot 230 Witheren. Tegen het einde van de negentiende eeuw vertrokken vanuit de abdij ook de eerste missionarissen naar Brazilië.
Tegelijkertijd legden de Norbertijnen van Averbode zich toe op allerlei drukkers- en uitgeversactiviteiten. Vanaf 1920 verspreidde de drukkerij van de abdij het kindertijdschrift “Zonneland”. In 1930 volgde de bekende “Vlaamse Filmpjes”, waarin de jeugd kon kennismaken met de literatuur. Vandaag de dag is er van al deze vroegere drukkersactiviteiten geen sprake meer en werd de drukkerij die zich op het terrein van de abdij bevond in 1996 doorverkocht aan een privéonderneming, die recentelijk bankroet werd verklaard.
Tussendoor werd in 1942 de abdij opnieuw zwaar beproefd, ditmaal door een brand, die vanuit de centrale keuken grote delen van het abdijcomplex in as legde. Het hoeft dan ook geen betoog, dat tijdens de daaropvolgende decennia veel energie en geld ging naar de zoveelste wederopbouw en restauratie van de abdij. In de jaren vijftig van de vorige eeuw werd in een nieuwe toegevoegde vleugel een bezinningscentrum geopend. Tussen 1969 tot 1979 werd de buitenkant van de abdijkerk grondig gerestaureerd en in het begin van de 21ste eeuw, tussen 2001 en 2003, was het de beurt aan de binnenkant.
De huidige abdij
Men betreedt de abdij via een monumentaal poortgebouw, opgetrokken uit ijzerzandsteen en waarvan de ruwbouw dateert uit de veertiende eeuw. Deze Diestiaanse donkerbruine ijzerzandsteen is typisch voor de Demerstreek.
Om het ontstaan van deze ijzerzandsteen te begrijpen moeten we enkele miljoenen jaren terug gaan in het verleden, namelijk toen de zee deze streek nog overspoelde. De zandbanken uit deze zee, vermengd met glauconiet, een mineraal dat ijzer bevat, kwamen later vrij te liggen en vormden onder invloed van een reeks oxydatie- en chemische processen limoniet, een roestkleurige stof die de eigenschap bezit om zandkorrels aan elkaar te laten klitten tot een zeer hard gesteente. Op die wijze ontstonden in de bovenste zandlagen ijzerzandsteenplaten, ook wel eens in de volksmond ijzerschollen genoemd.
Eénmaal door de toegangspoort komt men op een uitgestrekte binnenkoer waar het prelaatskwartier uit het begin van de achttiende eeuw de blikvanger is. Het afwisselend gebruik van witte en rode baksteen aan het geheel in de avondzon een schilderachtige indruk. De rijzige abdijkerk domineert dan weer door haar vormgeving het middenplein.
Via een pad, vertrekkend vanuit het binnenplein, kan men onder begeleiding van een Norbertijn het eigenlijke domein zelf bezoeken. Langs een laan, omzoomd met statige oude lindebomen krijgt men via een kleine boomgaard uitzicht op de verschillende gebouwen die nu nog deel uit maken van de abdijgemeenschap: zo zijn er onder meer de kloosterbakkerij, de voormalige smidse en een gebouw met statige witstenen bogen waar voorheen de schrijnwerkerij was in ondergebracht, alsook het fraaie washuis dat nog dateert uit 1623 en nog steeds in gebruik is als washuis.
De abdijkerk
De laat zeventiende-eeuwse barokke frontgevel van de abdijkerk trekt onmiddellijk de aandacht. Onder het fronton prijkt het wapenschild van de abt-bouwheer Servatius Vaes. Net daaronder bevindt zich een zonnewijzer, gevolgd door een in een nis geplaatst beeld van Maria, die samen met Johannes de Doper de patroonheilige is van deze Witheren. Het centrale grote raam wordt links geflankeerd door een beeld van deze Johannes en rechts door een beeld van de heilige Norbertus. De kerktoren zelf staat enigszins naast de kerk op een achterplan. Eigenaardig is dat er geen windhaan op prijkt, maar een Lam Gods. Bij nader inzien niet echt vreemd, want dit Lam is namelijk het wapenschild van de abdijgemeenschap.
Interieur van de abdijkerk
De huidige barokke abdijkerk heeft een vrij traditioneel grondplan, namelijk een omgekeerd latijns kruis, of anders uitgedrukt een centraalbouw gecombineerd met een langbouw. In deze langbouw is een vrij omvangrijk deel voorbehouden aan het koor.
Binnenin zijn de talrijke sculpturen op de wanden en zuilen het werk van de meester-beeldhouwers Jan vanden Steen en Antoon Stijnen. Deze hebben boven de kapitelen hun eigen eigenzinnige visie in steen uitgekapt over het lijden van Christus en tegelijkertijd beelden neergezet van de heilige Norbertus, Johannes de Doper, Laurentius en Catharina van Alexandrië. Het geheel is vrijwel overal versierd met vruchten- en bloemenfestoenen, manden met exotische en inheemse vruchten, putti, rozetten en friezen.
Jan vanden Steen sculpteerde eveneens de bijzondere cantorstoelen en de lezenaar. Deze laatste sierde hij met de symbolen van de vier evangelisten: adelaar (Johannes), stier (Lucas), engel of mensengedaante (Matteüs) en leeuw (Marcus). Daarnaast vallen in deze abdijkerk tevens twee merkwaardige biechtstoelen te bewonderen in een uitgesproken classicistische stijl met typische Lodewijk XVI ornamenten, vervaardigd in 1779 door de Antwerpenaar Cornelis de Smedt. Het hoofdgestel ervan rust op een uitgebalanceerd samenspel van Korinthische pijlers en pilasters terwijl de flanken als ornamenten de versiering dragen van de passie- en boetetuigen van Christus. Bovenaan op de biechtstoelen staat respectievelijk een beeld van de heilige Maria van Egypte en van Maria Magdalena.
In het eigenlijke koorgedeelte wordt de aandacht vooral getrokken door het monumentale laatbarokke koorgestoelte, daterend uit 1673 en gemaakt door het Antwerpse atelier van Octaaf Henry. Dit meesterwerk van kerkmeubelkunst kenmerkt zich door een opgebouwd geheel van vlakke en overvloedige reliëfs, door een ongezien samenspel van licht en schaduw waarbij ronde en kunstig afgewerkte geometrische patronen en halfbogen in elkaar overgaan en waarbij de heiligen en zaligen van de Orde van Prémontré centraal staan. De leuningen van de 72 zitplaatsen zijn versierd met engelenkopjes die allemaal een verschillende gelaatsuitdrukking hebben.
In het midden van de achttiende eeuw werd het huidige hoogaltaar opgetrokken in veelkleurig marmer en in een typische Lodewijk XV stijl. De bouw van het altaar, naar een ontwerp van Georges Bayar, nam vier jaar in beslag. Tussen de zes zuilen troont een beeldengroep van de tenhemelopstijging van Maria. Bovenaan, onder de versierde kroon in beginnende rococostijl staat de heilige Drieëenheid. De twee vergulde deuren, links en rechts van het hoogaltaar leiden naar een crypte waarin de overleden abten worden bijgezet.
Voorts hangen langs beide zijden van het altaar schilderijen van Pieter Jozef Verhaghen, respectievelijk links een evocatie van het Laatste Avondmaal en rechts een oudtestamentische afbeelding met het offer van Melchisedek en zijn ontmoeting met Abraham. In de kapittelzaal hangt nu het schilderij De stichting van de Orde van Prémontré van Gaspar de Craeyer dat voorheen het eerste hoogaltaar uit 1655 sierde.
Maar ook de twee zijaltaren naar een ontwerp van de beeldhouwer Pieter Scheemaeckers, versierd met schilderijen van J.E. Quellin de Jongere verdienen de aandacht. Het meest indrukwekkende van de twee is ongetwijfeld het uit het begin van de achttiende eeuw daterende portiekaltaar met zijn vier getorste zuilen opgedragen aan Johannes de Doper. Het andere portiekaltaar dateert van zo’n twee eeuwen later en werd in 1899 in een neo-barokke stijl gerealiseerd.
Andere bijzondere kunstschatten in deze abdij zijn onder meer een uitgebreide verzameling liturgisch kantwerk samen met enkele fraaie abt kromstaven, kunstig gegraveerde monstransen en een veertiende-eeuwse renaissancekelk van de Antwerpenaar Renier van Jaersveldt.