Dark
Light

Afnemende ongelijkheid in de uitzonderlijke twintigste eeuw

Financiële ongelijkheid door de eeuwen heen (3)
13 minuten leestijd
In de jaren vijftig en zestig werden de economische verschillen kleiner, de welvaart breder gedeeld. In augustus 1965 poseerde het echtpaar Bouterse uit Schagen bij hun nieuwe trots: het twee miljoenste geregistreerde televisietoestel in Nederland. Naast zijn vader zit zoon Cees.
In de jaren vijftig en zestig werden de economische verschillen kleiner, de welvaart breder gedeeld. In augustus 1965 poseerde het echtpaar Bouterse uit Schagen bij hun nieuwe trots: het twee miljoenste geregistreerde televisietoestel in Nederland. Naast zijn vader zit zoon Cees. (Nationaal Archief/Anefo/Joost Evers, CC0)

Grote economische ongelijkheid was in de geschiedenis het standaardbeeld. Maar er was één uitzondering: de twintigste eeuw. Gedurende een deel van die eeuw nam de ongelijkheid juist fors af. Hoe kwam dat? En hoe kwam het dat de verschillen aan het einde van die eeuw toch weer groter werden?

Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw was in Nederland en andere Westerse economieën de ongelijkheid erg groot. Vervolgens was tot in de jaren zeventig een opmerkelijk verschijnsel te zien: het verschil tussen de rijke toplaag en de rest van de bevolking nam aanzienlijk af.

Om daarvan een globale indruk te krijgen is het handig wat cijfers te putten uit het proefschrift waarop socioloog Nico Wilterdink in 1984 in Amsterdam promoveerde. Hij bestudeerde de Nederlandse vermogensverhoudingen in de periode 1894-1974. Net als andere wetenschappers beklaagde hij zich overigens over de gebreken van het beschikbare statistische materiaal. De gegevens die hij noemt zijn daardoor geen exacte wetenschap tot cijfers achter de komma, maar ze geven wel een redelijke indicatie van wat er aan de hand was.

Zo had in 1894 de rijkste 5 procent van de Nederlanders 79 procent in handen van het totale geschatte privé-vermogen. In de twintigste eeuw daalde dat met een paar korte onderbrekingen naar 52 procent in 1974. Voor de top 1 procent van de Nederlanders waren de cijfers: 54 procent van het totale privé-vermogen in 1894 en 28 procent in 1974. Voor de allerrijksten (0,1 procent van de bevolking) gold: 23 procent in 1894 en 11 procent in 1971. Voor de overgrote meerderheid van de bevolking gold uiteraard precies het omgekeerde. 95 procent van de Nederlanders zag het aandeel in het totale privé-vermogen oplopen van 21 procent in 1894 naar 48 procent in 1974.

Eind 2022 publiceerden Simon Toussaint, Amaury de Vicq, Michail Moatsos en Tim van der Valk een studie waarin ze weliswaar andere cijfers noemen, maar wel dezelfde tendens weergeven. Het vermogensaandeel van de rijkste 1 procent piekte rond 1900 bij ongeveer 60 procent van het totale particuliere vermogen en zakte naar 15 procent eind jaren zeventig, schrijven ze.

Andere verklaringen voor de afnemende ongelijkheid komen hieronder nog ter sprake, maar het is nuttig eerst weer even de in eerdere delen (1, 2) al besproken formule van econoom Thomas Piketty in herinnering te roepen. Hij liet zien dat als r>g, dat wil zeggen als het rendement op kapitaal (r) groter is dan het percentage waarmee de economie groeit (g) automatisch ongelijkheid ontstaat, vooral bij de verdeling van vermogen. Zetten we daarnaast wat cijfers die Wilterdink noemt. Om te beginnen voor de periode waarin de Nederlandse bovenlaag enorme vermogens vergaarde, het einde van de negentiende eeuw. Toen groeide de Nederlandse economie (g) gemiddeld met 0,5-0,8 procent per jaar – vrij bescheiden en zeker minder dan het rendement op kapitaal (r). Later werd dat anders. In de twintigste eeuw gaven de jaren vijftig een economische groei te zien van jaarlijks zo’n 3 procent en de jaren zestig van ongeveer 4 procent. Indachtig Piketty’s formule droegen die stevige groeicijfers bij aan het verminderen van de ongelijkheid in de vermogensverdeling.

Die trend van afnemende ongelijkheid in een deel van de twintigste eeuw deed zich behalve in Nederland ook elders in West-Europa voor. Los van de economische groeicijfers vatte Piketty de voornaamste oorzaken heel kernachtig samen in zijn boek Kapitaal in de 21e eeuw:

De twee wereldoorlogen en de overheidspolitiek die daarop volgde, speelden een centrale rol bij vermindering van de ongelijkheden in de twintigste eeuw. Er was niets natuurlijks of spontaans aan dit proces.

In december 1957 bracht de KLM gezinsleden van Unilever-werknemers vanuit Indonesië naar Nederland vanwege het conflict met de regering in Jakarta over Nieuw-Guinea. In de Oost ging heel wat Nederlands vermogen verloren.
In december 1957 bracht de KLM gezinsleden van Unilever-werknemers vanuit Indonesië naar Nederland vanwege het conflict met de regering in Jakarta over Nieuw-Guinea. In de Oost ging heel wat Nederlands vermogen verloren. (Nationaal Archief/Anefo/Wim van Rossem, CC0)
In economisch opzicht waren de twee wereldoorlogen schokken die zorgden voor onder meer de letterlijke vernietiging van een deel van het vermogen van welgestelden. Voor Nederland kwam daar nog een speciale component bij. De vermogende top van de samenleving zat er eind negentiende, begin twintigste eeuw mede zo warmpjes bij dankzij in het koloniale Indië belegd geld. De piek van dat koloniale vermogen lag in 1928, toen de Nederlandse investeringen in Indië lagen op 140 procent bedroegen van het Nederlandse nationaal inkomen. Verderop in de twintigste eeuw ging dat Indische vermogen voor een heel groot deel verloren.

Sociale zekerheid en pensioenen

Van nog grotere invloed was het overheidsbeleid in Nederland en een aantal andere Europese landen. Zo werd de voorheen niet of nauwelijks bestaande belastingdruk op vermogen opgevoerd. Verder werd voorzien in behoorlijk onderwijs en gezondheidszorg voor brede lagen van de bevolking, wat het verdienvermogen van mensen bevorderde. Maar de hoofdmoot van dat naoorlogse overheidsbeleid was de op- en uitbouw van de sociale zekerheid, met onder meer voorzieningen voor gepensioneerden, werklozen en arbeidsongeschikten. De sociale welvaartsstaat werd betaald door middel van herverdeling van inkomen en deels van vermogen via de belastingen.

Het fundament onder de oudedagsvoorziening legde minister van sociale zaken Willem Drees (PvdA) in 1947 met de Noodvoorziening Ouden van Dagen (vaak de noodwet-Drees genoemd). In 1956 verving minister Ko Suurhoff (eveneens PvdA) die tijdelijke regeling door de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarnaast kwam het steeds omvangrijker stelsel van (bedrijfs- en sector)pensioenen. In de pensioenpotten zaten en zitten vele honderden miljarden – eerst guldens, nu euro’s. Rond 1980 vielen van de toen vier miljoen Nederlandse werknemers van vijfentwintig jaar en ouder er ongeveer 3,5 miljoen onder een pensioenregeling.

Willem Drees
Willem Drees, hier in 1946 als minister van sociale zaken, geldt als de grondlegger van de naoorlogse sociale zekerheid in Nederland. Hij werd daarom wel Vadertje Drees genoemd. (CC BY-SA 3.0 nl – Spaarnestad – Anefo – Breijer – wiki)
Over dat collectieve pensioenvermogen vallen enkele opmerkingen te maken. In de economische literatuur is soms opgemerkt dat de pensioenpotten (en de overige sociale zekerheid) bij velen de prikkel om te sparen wegnam: sparen voor slechtere tijden was niet meer nodig, want daarvoor waren collectieve voorzieningen geschapen. Daar tegenover is wel de vraag gesteld: en hoeveel mensen kónden daarvoor dan eigenlijk sparen, in aanmerking nemend dat de belastingdruk in Nederland vooral rust(te) op arbeid en consumptie en veel minder op vermogen?

Daarnaast doet zich de wat technische discussie voor in welke rekensommen het collectieve pensioenvermogen wel of niet moet worden meegeteld. Gewoonlijk gebeurt dat niet, omdat pensioenrechten een heel bijzondere vorm van vermogen zijn. Deelnemers in pensioenfondsen – of het nu premie betalende werkenden zijn of een uitkering genietende gepensioneerden – kunnen met hun collectieve vermogen namelijk niet wat ze zouden kunnen met privé-vermogen. Over wat in de collectieve pensioenpotten zit kunnen ze niet vrij beschikken, het is niet vrij verhandelbaar. Nalaten aan kinderen of andere nabestaanden is evenmin mogelijk.

In het Nederlandse pensioenstelsel zit heel veel collectief vermogen. In januari 1980 opende prinses Beatrix in Heerlen de nieuwe vleugel van het hoofdkantoor van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (
In het Nederlandse pensioenstelsel zit heel veel collectief vermogen. In januari 1980 opende prinses Beatrix in Heerlen de nieuwe vleugel van het hoofdkantoor van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (voor werknemers bij de overheid en in het onderwijs).

Woningbezit

Steeds bredere middengroepen zijn na de Tweede Wereldoorlog wel tot een andere vorm van vermogensvorming gekomen: eigen-woningbezit. Met oplopende woningprijzen ging dat een steeds belangrijker deel uitmaken van het nationale privé-vermogen, wat meehielp de ongelijkheid van de vermogensverdeling eerst te verminderen en recenter de weer toenemende ongelijkheid te temperen.

Tegenover het bezit van een eigen woning stond en staat meestal wel een hypotheekschuld. De ontwikkeling van die schuld verklaart mede waarom ouderen in het algemeen vermogender zijn dan jongeren: senioren hebben hun hypotheek al grotendeels of geheel afbetaald. Voor de middengroepen geldt overigens dat de eigen woning het leeuwendeel van het vermogen vormt. Daarnaast is er maar beperkt ander vermogen – wat bij de rijke toplaag heel anders ligt.

De eigen woning is voor veel Nederlanders hun veruit belangrijkste vermogensbestanddeel. In maart 1985 sloegen enkele honderden eigenaren van koopwoningen in Amsterdam-Zuidoost symbolisch de eerste paal voor hun nieuwe huis.
De eigen woning is voor veel Nederlanders hun veruit belangrijkste vermogensbestanddeel. In maart 1985 sloegen enkele honderden eigenaren van koopwoningen in Amsterdam-Zuidoost symbolisch de eerste paal voor hun nieuwe huis. (Nationaal Archief/Anefo/Rob C. Croes, CC0)
De naoorlogse trend van afnemende economische verschillen in de samenleving werd begin jaren tachtig van de twintigste eeuw echter doorbroken. Internationaal werd dat gemarkeerd door het aantreden van de Britse premier Margaret Thatcher in mei 1979 en de Amerikaanse president Ronald Reagan in januari 1981. Zij zetten een beleid in dat was gebaseerd op het zogeheten neoliberalisme, waarvan de Oostenrijks econoom Friedrich Hayek (1899-1992) een van de inspirators was. Kernpunten van dat neoliberalisme: vóór vergaande marktwerking, vóór het particuliere bedrijfsleven en tegen staatsbedrijven en (uitgebreide) collectieve voorzieningen. Ook verzwakking van de vakbeweging hoorde erbij. De beleidsinzet van Thatcher en Reagan maakte internationaal school.

Waartoe dat in Nederland leidde, was nog vrij recent inzet van economisch debat. Zo concludeerde een Rabobank-studie in 2018 dat het reëel besteedbaar inkomen van huishoudens sinds 1977 nauwelijks was gegroeid. Voor een deel kwam dat doordat het aantal (kleiner wordende) huishoudens harder groeide dan de bevolking. Maar de belangrijkste oorzaak zag de Rabo-studie in de verschuivende verdeling van het nationaal inkomen. Het aandeel daarin van huishoudens daalde van 60 procent in 1970-1980 (en 63 procent in 1980-1990) naar zo’n 54 procent in 2010-2016. De grootste verschuiving was waarneembaar bij niet-financiële bedrijven. Hun aandeel in het nationaal inkomen gaf bijna een verdriedubbeling te zien (van zo’n 4 procent in 1980-1990 naar bijna 12 procent in 2010-2016). Daarmee corresponderend stelde het Rabo-onderzoek vast dat de verdeling van geld tussen de (productie)factoren kapitaal en arbeid veranderde. Het aandeel van arbeid in het nationaal inkomen wordt de arbeidsinkomensquote (AIQ) genoemd. Die daalde in Nederland van gemiddeld 78,5 procent van het nationaal inkomen in de jaren zeventig naar 73 procent in 2016.

Margaret Thatcher en Ronald Reagan in 1988 in het Witte Huis in Washington.
Margaret Thatcher en Ronald Reagan in 1988 in het Witte Huis in Washington, 1988

Stevig tegengas gaf Peter Hein van Mulligen, hoofdeconoom van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Eerst deed hij dat in het boek Met ons gaat het nog altijd goed (2020), een jaar later in een artikel waarin hij betoogde dat Nederlanders er de afgelopen halve eeuw wel degelijk op vooruit zijn gegaan. In 1969 bedroeg het bruto binnenlands product (zeg maar de hele economie) per Nederlander 20.200 euro (prijspeil 2020) en het beschikbaar inkomen 10.500 euro per inwoner, terwijl dat in 2020 was toegenomen tot respectievelijk 45.800 en 21.900 euro per inwoner. Van Mulligen: “In vijftig jaar tijd is het beschikbaar inkomen per inwoner dus meer dan verdubbeld.” En over de huishoudens, waarover de Rabo-studie rapporteerde, merkte de CBS-man op dat hun inkomen alleen in de jaren 2001-2008 achterbleef bij de groei van de economie.

Rabo-economen reageerden onmiddellijk. Eerst stelden ze fijntjes vast dat het CBS nieuwe cijfers over de jaren 1969-1983 had geleverd waarover Rabo in 2018 niet kon beschikken. Vervolgens concludeerden ze dat van inkomensstagnatie inderdaad geen sprake was sinds 1977, maar ‘pas’ (aanhalingstekens van de Rabo-auteurs) vanaf 2001.

‘Inkomen verdeeld’, de studie uit 2021 van CBS en Universiteit Leiden.
‘Inkomen verdeeld’, de studie uit 2021 van CBS en Universiteit Leiden.
Einde debat? Geenzins. Een half jaar later, nog steeds in 2021, kwamen drie andere CBS-onderzoekers in de lucht, in gezelschap van twee wetenschappers van de Leidse universiteit. Hun conclusie: in verschillende perioden ging het in verschillend tempo en in 1981 was er zelfs sprake van achteruitgang, maar per saldo is de koopkracht van de Nederlandse bevolking in 1977-2020 met 58 procent toegenomen. Ook schreven ze dat de inkomensongelijkheid in de jaren tachtig wel toenam, maar vanaf 1990 stabiel bleef. Stabiel en dat al veertig jaar, schreven ze, was ook het aandeel van de topinkomens in het nationaal inkomen. Daarvan nam in 2019 de top 1 procent hoogste inkomens 6,5 procent voor zijn rekening. Nergens anders in de 45 (voornamelijk Europese) landen die ze hadden bekeken, vonden de onderzoekers zo’n klein aandeel voor de hoogste inkomens.

‘Aanzienlijke polarisatie’

Boeiend is dat later twee van de Leidse onderzoekers, Heike Vethaak en Egbert Jongen, op verzoek van vakbond FNV en met gebruikmaking van nieuwere cijfers toch nog eens ‘onder de motorkap van de Nederlandse inkomensverdeling’ doken (formulering van Vethaak en Jongen zelf). De bevindingen die ze in januari 2024 publiceerden in het rapport Stille wateren hebben diepe gronden zijn somberder dan die uit 2021.

Op het eerste gezicht lijkt er weinig aan de hand. Het besteedbaar huishoudinkomen groeide volgens Vethaak en Jongen tussen 1981 en 2021 met gemiddeld 1,1 procent per jaar, dus alles bij elkaar met 53 procent. De angel zit echter in de verdeling daarvan over inkomensgroepen. In dat verband spreken de auteurs over ‘aanzienlijke polarisatie’. Eerst keken ze naar het zogenoemde primair huishoudinkomen (net een slagje anders dan bruto inkomen) en stuitten op grote ongelijkheid. Voor de onderste tien procent van de inkomenspiramide stelden de onderzoekers een inkomensdaling vast van 35 procent. Bovenaan de piramide ging de bestbetaalde tien procent er juist 61 procent op vooruit en de top 1 procent zelfs 68 procent.

Maar door belastingen, uitkeringen en toeslagen vond wel een herverdeling van de inkomens plaats die uitmondt in het besteedbaar huishoudinkomen. Ook daar zagen de onderzoekers echter ‘aanzienlijke polarisatie’. Na herverdeling ging de onderste tien procent van de huishoudens er niet meer op achteruit, maar juist 26 procent vooruit. Nog steeds viel dat echter in het niet bij de vooruitgang bij de hoogte tien procent van de inkomenspiramide (plus 61 procent) en bij de top 1 procent (plus 84 procent).

Jongen en Vethaak hebben hun cijfers ook omgerekend naar Gini-scores. Bovengenoemde cijfers zouden anders doen vermoeden, maar ze kwamen bij het besteedbaar huishoudinkomen tot een toename van de Gini-score met ‘maar’ (aanhalingstekens van de auteurs) 12 procent, namelijk van iets onder de 0,23 in 1981 naar ruim 0,27 in 2021. Internationaal gezien was dat een vrij lage ongelijkheidsscore. De auteurs wijzen wel op een bekend nadeel van de Gini-coëfficiënt: die reageert vooral op het midden van de geldverdeling en veel minder op de uitersten (de laagste en hoogste inkomensgroepen). Overigens kwam de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in 2014 voor Nederlandse netto-inkomens tot een Gini van 0,33.

Wat betreft de inkomensverdeling tot slot een opvallende passage uit dat WRR-rapport. “Gevraagd naar de gewenste inkomensverschillen tussen een geschoolde arbeider en een directeur van een grote onderneming’’, zo valt te lezen, “zeggen Nederlanders dat de directeur 5,4 keer zo veel mag verdienen, maar dat ze vermoeden dat het 11,4 keer zo veel is. De ware grootte is inmiddels echter 17 keer zoveel.’’

Verdeling particulier vermogen

Tot zover de ontwikkeling van de Nederlandse inkomensongelijkheid. Nu een blik op de verdeling van het particuliere vermogen nadat voor de vermogendste groep het dal van de jaren zeventig was gepasseerd. Toen nam het aandeel van deze groep in het totale particuliere vermogen weer flink toe. Net als veel andere auteurs daarvoor en daarna, schreef genoemde WRR in 2014 dat vermogen in Nederland én daarbuiten (nog) ongelijker is verdeeld dan inkomen.

Drie decielen zonder schuld, maar ook met een lege spaarpot.
Drie decielen zonder schuld, maar ook met een lege spaarpot. (Freepik/Dooder)
In een grafiekje gaf de raad weer hoeveel procent van het privé-vermogen in 2012 in handen was van de tien groepen (decielen) van elk tien procent van de bevolking. Bij het onderste deciel van de vermogenspiramide staat het cijfer min 4 procent. Die groep had dus geen vermogen, maar juist schuld. Overigens hoorden bij deze groep ook huiseigenaren wier hypotheekschuld hoger was dan de waarde van de woning (het huis staat dan ‘onder water’) en ondernemers met schulden – hetzij door tegenslag, hetzij om belastingtechnische redenen.

De volgende drie decielen hadden geen schuld, maar wel een lege spaarpot, daarna liep het vermogen langzaam wat op. Alles bij elkaar bezat de onderste 60 procent van de huishoudens precies 1 (één) procent van het vermogen. De één na bovenste groep (het negende deciel) bezat 19 procent van het privé-vermogen en de tien procent rijkste huishoudens was goed voor 61 procent van alle vermogen. Alleen al de rijkste 2 procent kwam tot zo’n 33 procent van het totale vermogen.

Daarmee kwam de Nederlandse vermogensverdeling in 2012 uit op de Gini-score 0,8, aldus de WRR, die niet uitsloot dat de werkelijkheid mogelijk zelfs dichter bij de 0,9 lag. Voor de al genoemde socioloog Wilterdink was dat laatste in 2016 – hij was inmiddels afgezwaaid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam – geen vraag. In een verhandeling over 1980-2014, die zich laat lezen als een aanvulling op zijn proefschrift uit 1984, noemt hij over de bovenkant van de vermogenspiramide veelzeggende cijfers. We zien daar dat in 1993 de rijkste 10 procent van de huishoudens 60,6 procent van het privé-vermogen bezat en dat de rijkste 1 procent goed was voor 22 procent. In 2013 was dat opgelopen naar respectievelijk 66,7 en 27,6 procent. Dat leverde voor 1993 een Gini-score op van 0,79, oplopend naar 0,89 in 2013. Onderzoekers Bas van Bavel en Ewout Frankema bevestigden in 2017 die laatste twee Gini-scores. Overigens noemde een Haagse ambtelijke onderzoeksgroep in 2022 Gini’s van 0,82 (2013) en 0,76 (2020) en kwam de Europese Centrale Bank (ECB) voor de Nederlandse vermogensverdeling in het tweede kwartaal van 2023 tot de Gini-score 65,55 (tegen 79,04 in Letland en 54,82 in Slowakije).

Oorzaken groeiende vermogensongelijkheid

Waardoor de vermogensongelijkheid na 1980 weer flink kon toenemen, lijdt volgens Wilterdink geen twijfel.

Sinds de jaren tachtig heeft de Nederlandse overheid zonder onderbreking een economisch beleid gevoerd dat ondernemers en kapitaalbezitters heeft begunstigd. (…) Als resultaat daarvan is de belastingdruk op kapitaalbezit en kapitaalinkomen in Nederland sterk verlaagd, en lager komen te liggen dan in bijna alle andere Europese landen.

Volgens het rapport ‘Licht uit, spot aan’ (2022) was in de vijftien jaar daarvoor de Nederlandse vermogensverdeling ongelijker dan eerder gedacht.
Volgens het rapport ‘Licht uit, spot aan’ (2022) was in de vijftien jaar daarvoor de Nederlandse vermogensverdeling ongelijker dan eerder gedacht.
Iets vergelijkbaars concludeerde in 2022 een Haagse interdepartementale werkgroep in het rapport Licht uit, spot aan. De Nederlandse vermogensverdeling was in de vijftien jaar daarvoor vrij stabiel gebleven, maar wel een stuk ongelijker verdeeld dan eerder gedacht, aldus deze onderzoekers. Ook zij wezen op de belastingheffing:

Zo ervaart de top 1% een lagere gemiddelde belastingdruk dan andere huishoudens.

Overigens liet een internationale studie in 2013 zien dat westerse landen die de belastingdruk voor topinkomens na 1980 fors verminderden (zoals de Verenigde Staten en Groot-Brittannië) hun economie niet harder zagen groeien dan landen die het fiscale toptarief minder verlaagden (zoals Duitsland en Zwitserland).

Iets om ook even bij stil te staan is een opmerking van een van de auteurs van het WRR-rapport, de Utrechtse hoogleraar Van Bavel. Hij wees erop dat nogal wat (financieel) vermogen buiten het zicht van de statistieken én de Belastingdienst blijft, bijvoorbeeld doordat het is ondergebracht in belastingparadijzen. Het rapport ‘Licht uit, spot aan’ bevestigde dat.

In het WRR-rapport uit 2014 staat voorts dat Nederland wat betreft vermogensverdeling ongelijker was dan de meeste andere Europese landen en ongeveer even ongelijk als de Verenigde Staten, wat in de al genoemde studie van Simon Toussaint en de zijnen uit 2022 werd bevestigd. “Het beeld van Nederland als land van gelijkheid is dus onjuist”, aldus Van Bavel in 2014.

Bronnen

-Facundo Alvaredo, Anthony B. Atkinson, Thomas Piketty, Emmenuel Saez: The Top 1 Percent in International and Historical Perspective (in: Journal of Economic Perspectives, Volume 27, Number 3, Summer 2013).
-Martijn Badir (Rabobank): Besteedbaar inkomen van huishoudens staat al bijna veertig jaar vrijwel stil (5 februari 2018).
-Bas van Bavel: The Invisible Hand? How Market Economies have Emerged and Declined since AD 500 (Oxford 2016).
-Bas van Bavel, Ewout Frankema: Low Income Inequality, High Wealth Inequality. The Puzzle of the Rhineland Welfare States (Utrecht, November 2013).
-Bas van Bavel, Ewout Frankema: Wealth Inequality in the Netherlands, c. 1950-2015 (in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, Vol. 14 No. 2, 2017).
-Coen Caminada, Egbert Jongen (Universiteit Leiden), Wim Bos, Marion van den Brakel, Ferdy Otten (CBS) (redactie): Inkomen verdeeld, trends 1977-2019 (oktober 2021).
-Europese Centrale Bank: ECB publishes new statistics on the distribution of household wealth (Frankfurt 8 januari 2024).
-IBO Vermogensverdeling: Licht uit, spot aan: de vermogensverdeling (Den Haag, juli 2022).
-Menno Middeldorp, Hugo Erken, Carlijn Prins (Rabobank): Beschikbaar inkomen: is het glas half vol of half leeg? (15 april 2021).
-Peter Hein van Mulligen: Economische groei en het inkomen van Nederlanders (15 april 2021).
-Thomas Piketty: Le Capital au XXIe Siècle (Paris 2013).
-Simon J. Toussaint, Amaury de Vicq, Michail Moatsos, Tim van der Valk: Household wealth and its distribution in the Netherlands, 1854-2019 (World Inequality Lab, November 2022).
-Heike Vethaak, Egbert Jongen: Stille wateren hebben diepe gronden. Een analyse van de inkomensverdeling en haar determinanten over de afgelopen veertig jaar (Leiden, januari 2024).
-Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid: Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid (Amsterdam 2014).
-Nico Wilterdink: Vermogensverhoudingen in Nederland. Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw (Amsterdam 1984)
-Nico Wilterdink: Vermogensongelijkheid: trends en verklaringen (in: Beleid en Maatschappij 2016 (43) 1).

Ronald Frisart (1955) werkte in loondienst 42 jaar als journalist, soms regionaal, maar vooral op de gebieden binnenland, buitenland en economie. Eerst voor het ANP, daarna voor (combinaties van) Haarlems Dagblad/IJmuider Courant, Leidsch Dagblad, De Gooi- en Eemlander en Noordhollands Dagblad. Ook werkte hij nu en dan voor de regionale krantenclub Gemeenschappelijke Persdienst (GPD), zoals in 1997/1998 als correspondent in Indonesië. Foto: Douwe van Essen

Gerelateerde rubrieken:

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 51.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
×