Schone processies, smerige pelgrims
Zaterdagochtend 24 mei 1494
De sfeer zat er al goed in. Sinds enkele dagen stroomde Antwerpen vol met bestofte en bezwete pelgrims uit exotische oorden en nabijgelegen gehuchten. Eerst druppelden ze nog de stadspoorten binnen, maar hoe langer hoe meer bevolkte een kolkende mensenmassa de Antwerpse straten. Diepe devotie en dronken vreugde gingen hand in hand. Twee van de vier belangrijkste ommegangen stonden dan ook klaar om uit de startblokken te schieten. Vanavond rond zes uur, vlak na de dagelijkse vespers, zouden de schuttersgilden en de ambachten het besnijdenisfeest in gang zetten. De volgende dag, op Drievuldigheidszondag, zou de Antwerpse besnijdenisreliek eerst getoond worden aan het gelijknamige altaar in de overvolle kathedraal en nadien rondgedragen worden in de besnijdenisommegang.
Vier dagen daarna was het de beurt aan de sacramentsprocessie om haar jaarlijks parcours door de Antwerpse straten af te leggen. Aangezien er maar enkele dagen tussen beide ommegangen lagen, gebruikten de deelnemers nagenoeg dezelfde praalwagens of ‘punten’. Het feestseizoen was een dikke maand eerder al officieel begonnen met de Sint-Jorisommegang en op 17 augustus, de eerste zondag na Maria-Tenhemelopneming, sloot de Onze-Lieve-Vrouwe-ommegang de zomer op spetterende wijze af.
Het besnijdenisfeest en de Heilige Voorhuid
Het besnijdenisfeest stond in het teken van de alom geliefde Antwerpse reliek de Heilige Voorhuid. Dit stukje van Christus was na zijn hemelvaart een van de weinige lichamelijke resten – naast zijn navelstreng, haren en wat melktanden – die op aarde zouden zijn achtergebleven, aangezien Jezus conform de joodse traditie als kind was besneden. Wereldwijd waren er een twintigtal Heilige Voorhuiden te vinden, maar het Antwerpse exemplaar werd vol overtuiging als het echte beschouwd, ook al durfden sommige buitenstaanders dat in twijfel te trekken. Nadat de populaire mystica Birgitta van Zweden in 1391 de authenticiteit van de Antwerpse Heilige Voorhuid had betwist, was het aantal pelgrims en lokale aanhangers een tijdlang scherp gedaald.
Als tegenreactie had het Onze-Lieve-Vrouwekapittel in 1410 een brief verspreid waarin de verrichte wonderen en de echtheid van de reliek werden benadrukt, en in 1426 werd de Besnijdenisbroederschap opgericht. Het kapittel verklaarde in de brief dat het niet zozeer de volledige Heilige Voorhuid in bezit had, maar wel ‘belangrijke delen’ ervan. Deze initiatieven hadden succes, want niet veel later herleefde de cultus als nooit tevoren, tot de reliek tijdens de verwoestende Beeldenstorm van 1566 onherroepelijk verloren zou gaan. Maar tot dan was de toestroom van pelgrims tijdens de openbare toonmomenten op Nieuwjaar en Drievuldigheidszondag zonder meer hallucinant.
Naast de vier vermaarde ommegangen, boden ook de patroonsfeesten van de ambachten, gilden en broederschappen een onwrikbare houvast doorheen het jaar. Iedere stichting vereerde een of meer patroonheiligen, die elk hun eigen feestdag hadden. In grote lijnen kenden al deze feestelijkheden een gelijkaardig verloop. Naar oude gewoonte startte een ommegang of patroonsfeest de avond voordien in de kerk of kathedraal waar de te fêteren heilige werd vereerd. Het heiligenbeeld of de reliek werd dan van het altaar gehaald en op de grond voor het koor geplaatst terwijl de aanwezigen in hiërarchische volgorde een kaars of geld kwamen offeren. En met dat protocol viel absoluut niet te spotten, er was al voor minder gevochten in de kathedraal.
Aansluitend trok iedereen in processie naar het stadhuis, waar de dekens en de oudermannen (bestuursleden van een ambacht, gilde of broederschap) de avond voortzetten met een uitgebreid drinkgelag. De volgende dag ging het feestgedruis gewoon door: het heiligenbeeld of de reliek werd door de straten gedragen en in de namiddag plechtig terug op zijn plek in de kathedraal geplaatst.
Maar er zat een enorme variatie in de uitvoering van processies en de daarbij horende activiteiten. Niet alle gilden, ambachten en broederschappen hadden immers de tijd of de financiële slagkracht om een groots feest buiten de kerkmuren te organiseren. Soms bleef het bij een gezamenlijk ontbijt van de bestuursleden op de ochtend van hun patroonsfeest, gevolgd door een kleine processie binnen in het kerkgebouw. Bovendien stond iedereen zelf in voor wat ze meedroegen, al behield het machtige kapittel wel het vetorecht.
De standaarduitrusting bestond uit enkele honderden processietoortsen waaraan het symbool van de stichting bungelde, een monstrans met het Heilig Sacrament, reliekschrijnen, kruisbeelden, heiligenbeelden en grote vaandels. Maar in 1514 ontstond er bijvoorbeeld wrevel tussen het kapittel en de augustijnen, omdat deze laatsten, tegen de gewoonte in, een processie zonder het Heilig Kruisbeeld hadden laten doorgaan. Het moet gezegd dat de groep augustijnen zich het jaar ervoor vanuit Noord-Holland in Antwerpen was komen vestigen zonder de toestemming van het kapittel, dus de verstandhouding was op zijn minst ijzig te noemen.
Honderd heiligenbeelden
Je kon er sowieso van uitgaan dat de rijkere verenigingen hun eer en die van de stad torenhoog wensten te houden. Ze haalden daarvoor zowat alles uit de kast, letterlijk en figuurlijk. Drukbezochte processies vormden een uitgelezen kans om de eigen vroomheid en het prestige met de buitenwereld te communiceren. Bij de vier belangrijkste ommegangen was het zelfs de bedoeling dat álle Antwerpse verenigingen meeliepen. Dit betekende dat er wel honderd heiligenbeelden door de straten werden gedragen: een vijftigtal patroonheiligen van de gilden en ambachten, en nog eens zoveel van de broederschappen.
Voor de Onze-Lieve-Vrouwe-ommegang voerde iedereen het Mariabeeld van de kathedraal beurtelings mee. Het beeld werd dan van de Koepoortbrug tot aan de Kipdorppoort gedragen door twee viskopers, twee vleeshouwers en vier huidevetters, waarna het overging in de handen van twee bontwerkers, drie meerseniers, een lijndraaier, een droogscheerder en twee wolververs, tot het door de handen van alle aanwezige verenigingen was gegaan. In een dagboeknotitie schreef de Duitse kunstenaar Albrecht Dürer dat het meer dan twee uur duurde voordat de Onze-Lieve-Vrouwe-ommegang in 1520 zijn logement in de Wolstraat was gepasseerd. Dat lijkt gezien de vele, wisselende dragers van het beeld een realistische schatting.
De hele stad was aanwezig, alle beroepen en standen, en ieder was naar zijn stand op zijn mooist gekleed. Er waren op z’n Duits heel veel blazers en trommelslagers. Er werd hard geblazen en alles werd met veel lawaai gebracht. Twintig personen droegen de Maagd Maria met het kindje Jezus, zo kostbaar mogelijk versierd. In deze processie waren erg veel hartverwarmende dingen te zien die erg fraai waren uitgevoerd. Ook reden er in groep veel jongens en meisjes mee, sierlijk en kostbaar gekleed in kostuums van verschillende landen, die allerlei heiligen voorstelden. Van het begin tot het einde duurde het meer dan twee uur eer die processie ons huis voorbij was.