Daar zaten we dan als studenten, te luisteren naar een docent archeologie die ons voorhield dat de Atheense democratie na de Peloponnesische Oorlog niet langer functioneerde. Terwijl wij wisten dat de belangrijkste teksten juist daarna waren geschreven: de redevoeringen van een Demosthenes, de analyse van een Aristoteles, de aanvallen van een Plato. Ons respect voor zo’n docent werd er niet groter op. Omgekeerd hadden we college van een oudhistoricus die ons adviseerde over archeologie vooral de essays van Moses Finley te lezen, terwijl wij al diens redenatiefouten moeiteloos konden uittekenen. Ook dat droeg niet bij aan ons respect voor de docenten.
Ik weet tot op de dag van vandaag niet – en ik schrijf dat zonder ironie – waar het wederzijdse onbegrip vandaan kwam, want de teksten van de oudhistorici en de vondsten van de archeologen documenteren dezelfde cultuur. Wie zich tot één bewijscategorie beperkt, is als een pianist die alleen de witte of alleen de zwarte toetsen bespeelt. Je krijgt weliswaar muziek, maar ontzegt je de volle rijkdom. Wat onderzoekers bewoog deze beperking te aanvaarden, weet ik dus niet, wél weet ik dat de Deetman-kaalslag het probleem vergrootte: de studieprogramma’s werden bekort tot vier jaar, zodat studenten geen tijd meer kregen belangrijke collega-vakken te leren kennen.
Wederzijdse minachting
Dit alles wil niet zeggen dat archeologen en oudhistorici nooit naar elkaar luisteren. Alleen: ze beperken zich tot het kijken naar elkaars resultaten. Ze kijken niet naar elkaars methoden, verklaringsmodellen en kwaliteitsnormen. Het woord “hermeneutiek”, zo cruciaal voor oudhistorici en classici, werd destijds door een van mijn archeologiedocenten vol minachting gebruikt. Hij wist echter wel wat het was, wat ik van de huidige generatie afgestudeerden waag te betwijfelen. De verkenning van de wederzijdse vakken, die in de jaren tachtig al zo noodzakelijk was, is dus urgenter geworden. Daarom kan ik alleen maar blij zijn met het boek van Jonathan Hall, Artifact and Artifice. Classical Achaeology and the Ancient Historian (2014).
Ik beken dat ik het heb gelezen met gemengde gevoelens. Wat me ergerde is dat de discussie sinds mijn studietijd, de late jaren tachtig, geen stap verder blijkt te zijn gekomen. Daar was Moses Finley weer. Daar was ook Ian Hodder weer, wiens Reading the Past de verontschuldigende constatering bevat dat teksten voor een archeoloog misschien toch belangrijk waren. Daar spraken oudhistorici destijds nou weer vol minachting over. Maar nu eerst even wat welgemeende lof.
Negen voorbeelden
Om te beginnen: gelukkig is er eindelijk weer iemand die het probleem herkent voor wat het is, namelijk een dijk van een probleem, en er een overzichtswerk aan wijdt. Hall begint met een weinig verrassend maar goed hoofdstuk waarin hij de geschiedenis van de twee disciplines uiteenzet en eindigt met wat algemene beschouwingen. Daar tussenin behandelt hij negen voorbeelden, die stuk voor stuk boeiend zijn.
- Het tweede hoofdstuk, over het orakel van Delfi, gaat in op de theorie dat er allerlei gassen uit de bodem opstegen en dat de pythia (de orakelpriesteres) daardoor in trance zou verkeren. Het blijkt lastig de natuurwetenschappelijke claims te beoordelen, voor zowel archeologen als historici.
- Het hoofdstuk over de verwoesting van Eretria door de Perzen behandelt de identificatie van enkele tempels, en het is aardig te zien hoe archeologen “naar het gelijk van Herodotos toewerkten”. Ik vond dit een wat voorspelbaar hoofdstuk.
- De Atheense bouwpolitiek na de Perzische Oorlogen: was er een afspraak geen verwoeste tempels te herbouwen? Hall meent dat de twee categorieën bewijsmateriaal op dit punt elkaar vruchtbaar kunnen aanvullen. Hij komt althans tot een zinvolle reconstructie.
- Het zwakke vijfde hoofdstuk ging over de mogelijkheid typische “Sokratesplekken” aan te wijzen op de Atheense agora. Hall schiet hier een stroman omver: de claims komen vooral uit de toeristenboekjes van de Amerikaanse School in Athene. Als je die neemt als serieuze bijdrage aan de wetenschap, erken je dat het peil daarvan wel érg is gedaald.
- Het hoofdstuk over de Macedonische graven te Vergina is zo verrukkelijk als je verwacht. Er is geen doorslaggevend bewijs dat Filippos (de vader van Alexander de Grote) hier is begraven, maar nu de claim in een nationalistische context is gedaan (en iederéén zou er in die jaren hard op hebben ingezet), kunnen de Grieken niet terug. Het is jammer dat Artifact and Artifice al in 2014 is verschenen: was het iets later gebeurd, dan had Hall de klucht in Amfipolis ook kunnen meenemen.
- Carandini’s claims de stad van Romulus te hebben opgegraven zijn eveneens het onderwerp van een grappig eigen hoofdstuk. U leest er hier meer over en ik zeg er even bij dat ik daar ironisch ben.
- Het hoofdstuk over het ontstaan van de Romeinse republiek concludeert dat de teksten van de latere auteurs zijn geschreven om de oude monumenten in de stad Rome te verklaren, zodat deze niet mogen worden geïnterpreteerd als bevestiging van de tekst. Dat is een open deur, maar soms moet je die intrappen.
- Het voorlaatste hoofdstuk gaat over het huis van keizer Augustus dat, zo toont de archeologie, niet zo sober was als je uit de bronnen zou afleiden. Maar wie nam die dan zo letterlijk?
- En tot slot een hoofdstuk over de hilarische gang van zaken rond het zogenaamde graf van Petrus in Rome. Niet dat er veel nieuws in staat, maar het is goed het handzaam bij elkaar te hebben.
Allemaal prima hoofdstukken. Zelfs het wat mindere vijfde is uitstekende kost en ik ben blij met dit boek.
Minimalisme en maximalisme
Wat beter kan: de beperking tot Griekenland en Rome is niet meer van deze tijd. Veel klassiek archeologen noemen zich inmiddels mediterraan archeoloog en bestuderen een bredere regio met een uitgebreider arsenaal aan technieken en methoden. In dit boek zou de Vroege IJzertijd in Israël niet hebben mogen ontbreken – voor het gemak verwijs ik u even naar deze blogstukjes.
De inzet van de discussie aldaar gaat in feite over de betrouwbaarheid van geschreven bronnen in het algemeen en de Bijbel in het bijzonder. De kernvraag wordt in Israël het meest expliciet gesteld: moet je, in situaties van asymmetrisch bewijsmateriaal, de voorkeur geven aan de ene of de andere categorie? Is de historische bron betrouwbaar tenzij de archeologie het tegendeel bewijst, of is de historische bron pas betrouwbaar als de archeologie de inhoud bevestigt? Om het toe te passen op het voor Nederland en België relevante voorbeeld: moet je (“maximalistisch”) Julius Caesar geloven als hij beweert in onze contreien te zijn geweest, ook als het archeologisch materiaal het niet bevestigt, of moet je (“minimalistisch”) hem pas geloven als je een archeologische bevestiging hebt?
Er liggen hier twee problemen.
- In de eerste plaats moet je typeren wat de intentie van de auteur is, wat bij elke antieke tekst problematisch is. Pas als je daarover een redelijk vermoeden hebt, formuleer je de toegestane en verboden interpretatieroutes.
- In de tweede plaats moet je je realiseren dat de informatie die je hebt (tekstueel of materieel) altijd onvolledig is. Uit dit laatste vloeit voort dat je zelden bevestiging kunt vinden in een tekst voor de interpretatie van een vondst en dat je even zelden een archeologische verificatie kunt vinden van een tekst. Wél is falsificatie mogelijk.
De door de Vlaamse archeoloog Hugo Thoen zo goed ingezette discussie over Caesars aanwezigheid in het hoge noorden is ontspoord nadat, na de ontdekkingen in Thuin, een antwoord op de eerstgenoemde vraag zich begon af te tekenen. In de ontsporende discussie werd in feite de historische interpretatie gemeten aan de kwaliteitscriteria die in de archeologie gangbaar zijn. Het omgekeerde komt natuurlijk ook voor (zie ook onder Finley, Moses). Dit had kunnen zijn vermeden als de betrokkenen zich niet hadden beperkt tot het overnemen van elkaars resultaten, maar als ze ook hadden gekeken naar elkaars kwaliteitsnormen.
Asymmetrie
We verkeren in de situatie die weleens wordt aangeduid met de gruwelijke term “asymmetrische interdisciplinariteit”: disciplines willen wel samenwerken, maar hebben niet door dat ze onder die samenwerking verschillende dingen verstaan. In het geval van Caesar: archeologen en historici denken verschillend over de aard van oudheidkundig bewijs. Omdat de twee vakgebieden de kennismaking beperken tot alleen de resultaten, hebben ze niet in de gaten hoe ze de ander eigenlijk aan de eigen maat meten en verkeerde verwachtingen van elkaar hebben.
Is daartegen iets te doen? Veel meer dialoog natuurlijk en veel meer aandacht voor wetenschapsleer. Artifact and Artifice stipt het probleem wel aan maar benoemt het niet expliciet. Misschien is dat een verstandige keuze: lelijk jargon schrikt mensen af. Misschien had het daarentegen wel gemoeten, want asymmetrische interdisciplinariteit is juist zo gevaarlijk omdat het te subtiel is om te worden opgemerkt.
Allerlaatste punt. Heel praktisch. Ik denk dat het boek van Hall had moeten eindigen met een soort “flow chart” hoe je omgaat met asymmetrisch bewijsmateriaal. Uiteraard is zoiets een versimpeling, maar onderschat de kracht van visueel materiaal niet. Het zou helpen oudhistorici en archeologen bewust te maken van het feit dat interdisciplinariteit méér is dan elkaars onderzoeksresultaten overnemen, dat elk vakgebied eigen kwaliteitsnormen heeft en dat als je die niet bespreekt, het risico levensgroot is dat je de andere discipline meet aan je eigen normen en de discussie laat ontsporen.
Meer Methode op Maandag
Boek: Oudheid als ambitie