Bezeten weeskinderen
De verhalen die worden verteld over wat er zou zijn gebeurd in Amsterdam en Hoorn in een weeshuis en in Rijsel in een armenkinderhuis zijn geen bewijs van toverij.
Men kan op grond van het voorgaande waarschijnlijk al bevroeden wat over de hiernavolgende bewijzen zal worden beweerd, waarop zoveel vonnissen van allerlei rechtbanken in het buitenland gebaseerd zijn geweest. Dat heeft geleid tot het verdoemen en ter dood veroordelen van vele personen die men voor tovenaars en toverkollen hield en die dat zelf ook hebben toegegeven. Wij mogen echter niet zomaar voorbijgaan aan datgene wat door voorname personen als waarachtig en rechtmatig is beoordeeld, zonder op zijn minst opening van zaken te geven over de rechtmatigheid die in het bijzonder in acht te nemen is met betrekking tot dergelijke uitzonderlijke vonnissen, met inbegrip van de gerechtelijke verhoren en bekentenissen die het bekendst zijn geworden en als onweerlegbaar worden beschouwd. Om allerlei uitvluchten onmogelijk te maken heb ik de belangrijkste zaken aan een onderzoek onderworpen. Ik heb de ongeldigheid ervan tot op de bodem blootgelegd, en zal aantonen dat niets daarvan steek kan houden. Echter, de zaken die zich ertoe lenen om de weg daarnaartoe vrij te maken, zijn niet aan een gerechtelijk onderzoek of vonnis onderworpen. Desalniettemin hebben deze gebeurtenissen de overheden zorgen gebaard, en vermaarde schrijvers stof tot schrijven opgeleverd voor in hun geschiedenisboeken. Het zijn drie verhalen met dezelfde inhoudelijke boodschap. Elk verhaal speelt zich af in een andere periode en in een andere stad, maar de betrokken personen en de plaats van handeling komen volledig of grotendeels overeen: het gaat om kinderen in twee weeshuizen, dat van Amsterdam en Hoorn, en in een armen-kinderhuis dat in Rijsel werd gesticht.
De eerste die hierover schrijft is de Nederlandse Tacitus, P.C. Hooft, in zijn derde boek over het jaar 1566 1:
Hoewel doctor Dapper in zijn beschrijving van Amsterdam de kwestie naar verhouding op een breedvoeriger wijze behandelt, zegt hij nochtans aan het einde zeer duidelijk dat deze en dergelijke andere vreemde verschijnselen in de natuur voorkomen, waarmee hij te kennen geeft dat hij het allemaal weliswaar vreemd vindt, maar het beschouwt als niet meer dan een natuurlijke gang van zaken.3 In Brandts Historie der Reformatie, zesde hoofdstuk, is het verhaal aan de hand van de memoires van Laurens Reaal nog meer verrijkt.4 Laat ons nu eens kijken welke rol de Duivel daarin zou hebben gespeeld.
Om nog duidelijker aan te tonen wat er naar mijn overtuiging aan mankeert, zal ik hier met betrekking tot het voorgaande mijn commentaar toevoegen.
Van verscheidene ooggetuigen wil ik wel geloven wat ze met hun eigen ogen hebben gezien en wat ze hierover hebben verteld. Echter, dat kan zich allemaal door een tijdelijke natuurlijk verklaarbare aandoening van de hersenen zo hebben voorgedaan, zoals ik dat hiervoor in de tiende paragraaf van het derde hoofdstuk heb aangetoond.
Katholieke en protestantse: het gehele weeshuis was toen nog van het roomse geloof, net als het volledige stadsbestuur; omdat die samen met de kerken pas twaalf jaar daarna protestants zijn geworden, zoals ook op het koor in de Oude Kerk staat:
Het misbruik mettertijd in Gods kerk binnengebracht, Is hier weer afgeschaft in het jaar zeventig-acht.
De roomsen hebben hier toen dus het meeste van gezien, en de niet-roomsen hebben vervolgens het voorval nog door roomse brillen waargenomen. We zijn tot nu toe al van allerlei waarnemingen op de hoogte gebracht, waar niet veel uit op te maken valt.
Een groot aantal kinderen: jongens en meisjes, wel 70, schrijft Laurens Reaal. Dit begrijp ik zo, dat sommigen daadwerkelijk ergens onder leden, terwijl anderen zich uit baldadigheid als gekweld voordeden (zoals dat gaat met kinderen) en zich dus vreemd (echter niet allemaal volledig krankzinnig) hebben aangesteld: laat het er zes of zeven zijn geweest. Ofschoon het er ook meer konden zijn: aangezien de kleinste kinderen bij elkaar sliepen en ze allemaal met elkaar aten en omgingen, kon de een de ander daarmee besmetten, hetgeen de artsen snel met mij eens zullen zijn; en wat de natuurkundigen bevestigen op grond van de gegeven argumenten in paragraaf 3, 9 en 10 van het tweede hoofdstuk.
Boze geesten: daar laat ik ook ruimte voor, met dien verstande zoals ik dat heb opgevat, geformuleerd en vastgelegd in het zevenentwintigste hoofdstuk van het tweede boek. Echter, laat ons nu nader bezien wat deze boze geesten, opgevat als wilde hartstochten en gemoeds- en bloedaandoeningen, teweegbrachten.
Dat ze uitheemse talen spraken, doet volledig afbreuk aan het verhaal; het is onomstotelijk bewezen dat zoiets met hulp van de kracht van de Duivel onmogelijk is; dat is voor ons op zich al genoeg om het gehele verhaal in twijfel te trekken. Vraag eens wat dat voor talen waren? Het staat er niet. Wie waren dan degenen die hen zo hoorden spreken? Moet ik denken aan de weesvader en weesmoeder, of aan de andere kinderen? Aan de andere kant, het zou toch gehoord moeten zijn door personen die zelf die vreemde talen kenden. Maar dan, hoe kwam dat spreken tot stand? Met lispelende tongen, beweerde Reaal. Ik interpreteer deze vreemde talen als volgt: door de ziekte werden ze in hun spraak belemmerd, waardoor men ze niet verstond, al spraken ze Nederlands. Omdat men toch al van het vooroordeel uitging dat er sprake was van bezetenheid, beeldde men zich dus in dat het een vreemde taal betrof. Zodra een licht afwijkende gebrekkige uitspraak werd bespeurd, trok men de conclusie dat het een vreemde taal moest zijn. Ik constateer hetzelfde bij Frans Kuyper, in zijn boekje over de duivels, waarin hij beweert dat een zekere Jacob Symonsz., die men in deze stad voor een bezeten persoon aanzag, ook vreemde talen sprak.5 Ook ken ik twee doctoren die daarbij aanwezig zijn geweest, waarbij de ene beweerde dat hij de man Latijn en Grieks heeft horen spreken, terwijl de ander dat ontkende en zei dat hij nooit uit de mond van de man zelf of van de andere doctor had vernomen wat voor Latijnse of Griekse woorden het dan wel niet waren.6 Maar goed, laten we eens kijken hoe die kinderen wisten wat zich buiten het weeshuis afspeelde.
Op datzelfde ogenblik, en dat zelfs in de vroedschap: daarover beschrijft Reaal een zonderling voorval, aangaande Jan Klaasz., medelid van de vroedschap en zoon van Trijn Gerrits, de weesmoeder zelf. Een van de kinderen (nog erg klein, aangezien het zich angstig vastklampte aan de weesmoeder) wist haar, terwijl de leden van de vroedschap nog in vergadering waren, te vertellen dat haar zoon, Jan Klaasz., naar Den Haag zou gaan. Uiteindelijk bleek dat het daadwerkelijk zo besloten was; de raad stond perplex en bedacht zich: dus bleef Jan Klaasz. thuis. In ieder geval heeft hier de Duivel niet geprofeteerd, aangezien de profetie door de verandering van het raadsbesluit niet uitkwam. Maar was het een wonder te noemen dat Trijn Gerrits van tevoren al had gehoord wat er speelde rondom haar zoon, namelijk dat hij er rekening mee moest houden dat hij in opdracht van de vroedschap naar Den Haag moest afreizen? Dat kan het kind wel hebben gehoord, hetzij op het moment dat Jan Klaasz. het aan zijn moeder vertelde, hetzij omdat ze het later maar al te graag stiekem doorvertelde, terwijl ze zich niet realiseerde dat er kinderen bij aanwezig waren en dat kleine kopjes ook oren hebben. Dat is een bekende eigenschap van nerveuze en onnozele mensen: dat ze in een opgewonden stemming er van alles uitflappen waarover ze normaliter zouden zwijgen.
IJselijk misbaar bedrijven voor de deuren van onnozele vrouwen, en dan ook nog de schout staan uitschelden. Dat is een ondeugd die bij kinderen van alle tijden te bespeuren is, omdat ze niet goed opgevoed zijn of omdat ze in de omgang met elkaar bedorven werden. Zo gedroegen zich ook de kinderen uit Bethel die de profeet Elisa nariepen (2 Koningen 2, vers 23), maar nooit las ik dat die kinderen betoverd waren.7
Dat is dan die beruchte toverij met betrekking tot het weeshuis in Amsterdam, waar al 126 jaar aandacht aan is besteed; hetgeen de atheïsten (waaronder Frans Kuyper verstaat: mensen die vast geloven dat er een God is die zonder Duivel kan bestaan) haast wel moet overtuigen, aangezien daar allerlei zaken gebeuren waarvan moet worden verondersteld of waarvan is bewezen (verondersteld, maar niet bewezen) dat het van origine duivelse werken zijn. Nou, dat hebben we gezien, en vervolgens ook wat door die lui onder een bewijs voor het werk van de Duivel wordt verstaan. Als er dan verder niets is, dan is er geen bewijs.
Boek: De betoverde wereld van Balthasar Bekker – Bart Leeuwenburgh
2 – De schout, een zekere Pieter Pietersz, die door de weeskinderen werd uitgescholden voor ‘Deventer koek’, was in april 1566 aangesteld met de speciale opdracht om in het toen nog katholieke Amsterdam op ketters te jagen. Vanwege zijn fanatisme gaven de protestanten hem de bijnaam ‘Drakenbloed’. Toen de kinderen de schout voor zijn huis uitscholden, probeerde hij hen te paaien met appels en koek. Dat werkte averechts, want het leverde hem ter plekke deze nieuwe bijnaam ‘Deventer koek’ op. Uitgebreide informatie over deze zaak is te vinden op de website van het Stadsarchief Amsterdam (zie https://www.amsterdam.nl/stadsarchief/stukken/kinderen/weeshuisziekte).
3 – Olfert Dapper (1636-1689) was gepromoveerd in de geneeskunde, maar het is niet bekend of hij ooit als huisarts of anderszins als arts werkzaam is geweest. Hij stond vooral bekend als geograaf, vanwege zijn uitermate succesvolle en prachtig geïllustreerde publicaties op dat gebied. Zijn boeken werden vele malen herdrukt en verschenen ook in vertaling, onder andere in het Engels, Frans en Duits. Daarnaast vertaalde hij als eerste de Historieën (1665) van Herodotus in het Nederlands. In zijn hoedanigheid als historicus publiceerde hij in 1663 zijn Historische beschryving der stadt Amsterdam: Waerin de voornaemste geschiedenissen (na een kort verhael van gansch Hollant en d’omleggende dorpen, als ambachts-heerlijkheden, onder deze stadt gelegen) die ten tijde der herdoopers, Nederlandtsche beroerten, en onder prins Willems, de tweede, stadt-houderlijke regeering, hier ter stede voor-gevallen zijn, verhandelt, en al de stads gemeene, zoo geestelijke als wereltlijke, gebouwen, in meer als tzeventigh kopere platen, met hun nevenstaende beschrijving, vertoont worden, waarnaar Bekker hier verwijst. De huidige Amster￾damse Dapperstraat en Dapperbuurt zijn naar deze beroemde Amsterdammer vernoemd.
4 – Gerard Brandt (1626-1685) was dominee en historicus. Hij werd vooral bekend door zijn biografie over de zeeheld Michiel de Ruyter, die in 1687 postuum werd gepubliceerd. Bekker verwijst hier naar een verslag van de gebeurtenissen op de pagina’s 330 en 331 van het zesde hoofdstuk in het eerste deel van Brandts Historie der Reformatie en andere kerkelyke geschiedenissen in en omtrent de Nederlanden, dat in 1674 in Amsterdam werd gepubliceerd. Laurens Jacobsz Reael (1536-1601) was een Amsterdamse graanhandelaar en dichter, die in 1566 ooggetuige was van het vreemde gedrag van de weeskinderen. In zijn later geschreven ‘memoriën’, die grotendeels verloren zijn gegaan, heeft Reael van zijn belevenissen verslag gedaan. Brandt heeft op zijn beurt dit verslag gebruikt om zijn verhaal te verrijken. Een handgeschreven fragment van het verslag is nog bewaard gebleven.
5 – Frans Kuyper (1629-1692) werd in 1652 benoemd tot remonstrants predikant in Vlaar￾dingen, maar nam al na een jaar ontslag vanwege zijn bezwaren tegen de kinderdoop. Hij vestigde zich als drukker, boekhandelaar en schrijver in Amsterdam en Rotterdam. Als aanhanger van het zogeheten socinianisme, een kerkelijke stroming die onder andere de goddelijkheid van Christus ontkende en daardoor de leer van de Heilige Drie-eenheid niet onderschreef, werd hij het bekendst door het uitgeven en redigeren van het verzamelde werk van de belangrijkste sociniaanse theologen in de Bibliotheca Fratrum Polonorum (1665/ 1668/1692). Kuyper speelde ook een belangrijke rol binnen de zogeheten ‘collegianten’, een uitermate vrijzinnig en egalitair kerkgenootschap dat vlak na de Synode van Dordrecht in 1619 aanvankelijk wortel schoot in Warmond, maar waarvan het centrum zich vanaf 1621 verplaatste naar het nabijgelegen Rijnsburg. Bekker verwijst hier naar het door Kuyper in 1678 gepubliceerde tweede deel van zijn Filosofisch en Historiaal Bewijs dat er Duyvelen zijn.
6 – De doctoren in kwestie waren toonaangevende collegianten, te weten Adam Boreel (1602-1665), oprichter van de Amsterdamse afdeling van de collegianten, en Galenus Abrahamsz. de Haan (1622-1706), die zou uitgroeien tot de landelijke leider van dit kerkgenootschap.
7 – 2 Koningen 2, vers 23: En hij ging vandaar naar Bethel. Toen hij langs de weg omhoog ging, kwamen er kleine jongens uit de stad. Die dreven de spot met hem en zeiden tegen hem: kaalkop, ga op, kaalkop, ga op!