De Spaanse veroveringen in Amerika (de Indiën) leidden tot grootscheepse onderwerping van de oorspronkelijke bevolking en slavernij vierde hoogtij. Dominicaner en Augustijner monniken vlogen elkaar in de haren over de vraag of deze slavernij gerechtvaardigd was.
Spanje en Portugal verdelen de wereld
In 1492 vond een belangrijke gebeurtenis plaats, de ‘ontdekking’ van Amerika door Christoffel Columbus. Columbus, waarvan wordt aangenomen dat hij uit Genua kwam, had al in 1483 geprobeerd steun te krijgen van Portugal voor zijn project om via een westelijke vaarroute Oost-Azië te bereiken. Toen dat mislukte klopte hij aan bij het Castiliaanse hof, maar het zou nog bijna tien jaar duren voordat hij met de katholieke vorsten Isabella I en Ferdinand II tot overeenstemming kwam. Het koningspaar wist in 1493 paus Alexander VI te bewegen een bul uit te vaardigen die hun veroveringen in Amerika legaliseerde.
Het besluit van Isabella en Ferdinand om de onderneming van Columbus te steunen werd genomen nadat in Noord-Afrika Melilla was veroverd en de Canarische eilanden definitief in het koninkrijk waren geïncorporeerd. Daarmee kwam een eind aan de mogelijkheden voor de Spanjaarden tot verdere exploratie in zuidelijke richting, conform de daarover met de Portugezen gemaakte afspraken in het in 1479 gesloten verdrag van Alcaçovas. Portugal kreeg daardoor de controle over de zuidelijke vaarroute naar India en voor de Castiliaanse vorsten was het dus aantrekkelijk om te zoeken naar een alternatief: de westelijke vaarweg.
In 1494 sloten Spanje en Portugal het pact van Tordesillas dat de tot dan toe onontdekte wereld verdeelde in voor elk van hen twee gelijke delen. Een verdeling die, gegeven de toenmalige onkunde over de vorm van het Amerikaanse continent en een foutieve berekening van de omvang van de aarde, Portugal het recht gaf zich te vestigen in het noordoostelijk deel van Zuid-Amerika, de oorsprong van het huidige Brazilië.
Conquistas
Columbus maakte vier reizen naar Amerika en in zijn voetspoor volgden talloze ondernemers en avonturiers op zoek naar goud en zilver, grondgebied en arbeidskrachten. Deze expedities waren privé-ondernemingen waarvoor de staat toestemming gaf in ruil voor een deel van de opbrengst, de zogeheten capitulaciones. Gedurende enige tijd bestonden deze expedities vooral uit plunderingen en rooftochten, een situatie waarin de kroon verandering probeerde aan te brengen door in 1503 het Casa de Contratación te Sevilla op te richten, dat tot taak had de tochten naar de nieuwe wereld en de exploitatie van deze gebieden te reguleren.
Gaandeweg ontwikkelde dit Huis zich tot een commercieel monopolie. Overigens was er voordat Mexico en Peru werden veroverd, nog maar nauwelijks sprake van een stroom van edelmetalen richting Castilië. Die kwam pas goed op gang na de ontdekking van de grote zilvermijnen, met name die van Potosí in het huidige Bolivia rond 1545. Die nieuwe ontdekkingen veroorzaakten opnieuw een serieus politiek probleem met Portugal en ook met andere Europese machten zoals Engeland en Frankrijk die net als de Iberische rijken plannen maakten ter exploitatie van de Atlantische gebieden.
Er waren twee motieven om Amerika te veroveren. In de eerste plaats het gewin van de naar verwachting aanwezige rijkdommen. Voor de Spaanse koning was het van belang om de enorme kosten te dekken van zijn oorlogen die hij voerde, en uiteraard voor de conquistadores zelf die stonden te popelen om zich te verrijken. Zij waren er zich, ondanks hun zucht naar rijkdom en status, van bewust dat zij opereerden in naam van de koning, maar dat gold niet voor hun bemanning en soldaten. Voor hen was het persoonlijk gewin veelal de enige reden om aan de gevaarlijke tochten te beginnen. Ten tweede hechtten de Spanjaarden veel waarde aan de verbreiding van het christelijk geloof. Op alle ontdekkingsreizen werden de conquistadores vergezeld door geestelijken en bij elke ontmoeting met vreemde volkeren eisten zij, in ruil voor een vreedzame behandeling, onderwerping aan het koninkrijk en de rooms-katholieke kerk.
Kerstening
Bij de kerstening van de oorspronkelijke bewoners van de Spaanse koloniën deinsden de conquistadores er niet voor terug om hen het christelijke geloof op te dringen met het mes op de keel. En net als het geval was bij de joden in Castilië aan het eind van de vijftiende eeuw, vreesde de clerus dat dergelijke bekeringen weinig duurzaam zouden zijn. Vandaar dat de geestelijken kozen voor een andere methode. In plaats van te trachten de autochtone bevolking het christendom te laten accepteren als onderdeel van de Spaanse leefwijze, pasten zij zich aan, vertaalden de christelijke teksten in de taal van de bekeerlingen en preekten zij ook in deze taal. Deze benadering leek in het begin vruchten af te werpen omdat de autochtone elites wel oren hadden naar bekering, gezien hun afhankelijkheid van de heersende rooms-katholieke Spanjaarden. Maar voor het gewone volk bleef angst voor represailles de reden om het katholieke geloof te aanvaarden, wat neerkwam op een vermenging van het katholieke geloof met hun religieuze gebruiken.
Dat alles was reden voor een aantal geestelijken om de vraag te stellen welk recht de koning had om zich de Indiën toe te eigenen. Na zijn tweede tocht zond Columbus een aantal indianenslaven naar Spanje, die daar in 1495 in het openbaar werden verkocht. Dat was aanleiding voor vorstin Isabella I om een groep theologen aan het werk te zetten. Deze commissie kwam tot de conclusie dat slavernij als een zonde diende te worden bestempeld.
Een tweede kwestie die stof deed opwaaien was de introductie in 1501 door Isabella van het systeem van de encomiendas, dat de conquistadores het recht gaf inboorlingen voor zich te laten werken, mits zij goed behandeld werden en gekerstend. De opstanden die dit systeem veroorzaakte leidden dikwijls tot bloedbaden of tot de vlucht van de indianen naar het oerwoud. Kritiek op dit systeem bracht de kroon ertoe om de encomienda te beperken tot enkele jaren en te verbieden dat de Spanjaarden eenmaal in encomienda genomen inwoners aan erfgenamen zouden overdragen, zoals gebruikelijk was. Deze maatregelen, bedoeld om een einde te maken aan het wrede gedrag van de kolonisatoren, boekten echter nauwelijks of geen resultaat.
De Wetten van Burgos
Een kentering begon toen in 1510 dominicaanse monniken arriveerden op Hispaniola en de Spaanse praktijken aan de kaak stelden. Beroemd is de uitspraak van frater Antonio de Montesinos aan het adres van de encomenderos die hen toebeet dat een Turk meer kans had zijn ziel te redden dan zij. De reactie van Ferdinand II, die zijn vrouw Isabella was opgevolgd als heerser over Castilië, was in zoverre bemoedigend dat hij net als Isabella theologen aan het werk zette om te voorkomen dat de spanningen teveel zouden oplopen. Dit leverde in 1512 als resultaat de Wetten van Burgos op. Daarin werd erkend dat de oorspronkelijke bewoners van de Indiën het recht hadden op een humanitaire behandeling, maar het systeem van de encomiendas bleef overeind en er was geenszins beweging gekomen in het standpunt dat indianen van nature lui waren en het gerechtvaardigd was hen een of andere manier van slavernij op te leggen. Veel effect hadden deze wetten niet en ze fungeerden eigenlijk alleen als een baken voor de monniken die zich sterk maakten voor de rechten van de indianen.
Citaat van de dominicaan Antonio de Montesinos:
“Zeg mij, met welk recht houdt u deze indianen in zo’n wrede en verschrikkelijke slavernij? Met welk recht voert u zulke afschuwelijke oorlogen tegen deze mensen, die mild en vredig in hun eigen land leefden, waar u ontelbare aantallen van hen heeft onderworpen aan ongehoorde moorden en plunderingen? […] Zijn zij geen mensen?” (Bron: Deze Waarheden – Jill Lepore, p. 46)
De conquistadores ontweken de Wetten van Burgos door alvorens de inwoners in de nieuw betreden gebieden aan te vallen, hen een in het Spaans gesteld tekst voor te lezen waarin onderwerping aan het gezag van de koning van Spanje en bekering tot het ware geloof werd gevraagd. Wanneer de aangesprokenen dit negeerden, wat natuurlijk meestal het geval was, dan was voor de veroveraars aan de formaliteiten voldaan en hadden zij het recht om tot geweld over te gaan en de bewoners van hun bezittingen te beroven en tot slavernij te dwingen.
De strijd tussen Dominicanen en Augustijnen
De situatie voor de autochtone bevolking verbeterde enigszins met de instelling van de Raad voor de Indiën en de instelling van gerechtshoven. Niettemin bleven de dominicanen, met Bartolomé de las Casas als belangrijkste woordvoerder, de houding van de conquistadores scherp bekritiseren. In de ogen van deze geestelijken was het gedrag van de veroveraars een schandvlek op het christelijk blazoen en hun beschrijving van de moordpartijen van de conquistadores veroorzaakte een schok in Castilië. In 1542 leidde dat tot invoering door Karel I van de zogeheten Nieuwe Wetten die het systeem van encomienda en slavernij verboden.
De reactie in Amerika was furieus en bracht een rebellie teweeg onder de encomenderos waarmee zij het koninklijk gezag bedreigden. Deze opstanden werden weliswaar de kop ingedrukt, maar Karel I, die zijn gestaag groeiende bron van inkomsten gevaar zag lopen, waagde het niet meer om uitvoering van de wet naar de letter af te dwingen en stelde in 1545 het artikel dat de encomiendas verbood toch weer buiten werking. Op dat moment trad de augustijner monnik Juan Ginés de Sepúlveda naar voren, een intellectueel met gezag die opponeerde tegen de stellingen van Bartolomé de las Casas. De dominicanen probeerden hem de mond te snoeren door de universiteiten van Salamanca en Alcalá te bewegen diens geschriften niet te publiceren, maar nadat Sepúlveda zijn mening in Rome te kennen had gegeven konden de dominicanen het publieke debat niet meer ontlopen. Het verloop van dit debat bracht de Raad van de Indiën in 1549 ertoe alle conquistas op te schorten in afwachting van het oordeel van een raad van godgeleerden over de vraag of de eerder door de paus uitgevaardigde bullen voldoende rechtsgrond boden voor de veroveringstochten. De dominicanen waren van mening dat slechts sprake was van rechtvaardiging van evangelisatie, terwijl Sepúlveda het Castiliaanse imperialisme beschouwde als een wederopstanding van het oude Rome dat de wereld beheerste. Hij baseerde zijn opvattingen op het bestaan van een natuurwet die het menselijk handelen zou bepalen in die zin dat sterken het recht hadden zwakken aan zich te onderwerpen. Dat gold dus ook voor superieure beschavingen ten opzichte van primitieve, van edelen ten opzichte van de massa en van de christelijke Europeanen ten opzichte van de heidense inwoners van de Indiën.
Tot een uitspraak van de theologen kwam het nooit, zij het dat in Castilië het gedachtegoed van De las Casas op de meeste sympathie kon rekenen. Maar aan de andere kant van de oceaan gingen de wreedheden onverminderd door, nu gesteund door de ideeën van Sepúlveda.
Overzichtspagina Spaanse geschiedenis
Overzicht van boeken over slavernij en het slavernijverleden