Toen de Franse politicus François Misoffe op 8 januari 1968 in Nanterre, voorstad van Parijs, feestelijk een zwembad wilde openen, ontstond een rel rond een 23-jarige student sociologie, Daniel Cohn Bendit. Deze riep dat de minister te weinig aandacht had voor de grote seksuele problemen van de studenten en ‘eiste vrije toegang tot de slaapzalen van de meisjes’! Die boutade mondde uit in de bezetting van de Sorbonne, gevechten in de Franse hoofdstad en in wat leek op een revolutie. In mei ’69 bezetten studenten het Maagdenhuis in Amsterdam. In augustus van dat jaar vond in de VS het Woodstockfestival plaats. Het zijn iconische gebeurtenissen in wat we de ‘jaren ’60’ zijn gaan noemen.
In zijn jongste boek laat historicus Piet de Rooij zijn licht nog eens schijnen over de vraag wat die periode nu precies te betekenen had. Wat was de essentie er van? Altijd een lastige vraag, want wat is de essentie van een fleurige bos bloemen, van een gemengd boeket? Wat geeft een tabaksmelange de geur die in de samenstellende aroma’s misschien ontbreekt? Toch moet die vraag naar de essentie gesteld worden, want historici zijn geen annalenschrijvers die feiten aan elkaar praten, nee ze zoeken naar de zin, de verandering. Is de Rooij er in geslaagd de pit uit de vrucht te snijden?
Bressen
Het boek ‘Alles! En wel nu!’ kun je dus op twee niveaus lezen: op het niveau van de gebeurtenissen zet de Rooij alles nog eens op een rij, die bonte stoet aan happenings, evenementen, rellen en gebeurtenissen die de wereld op zijn kop zou zetten. Met de titel verwijst De Rooij naar de eis van de studenten op 8 januari 1968. Ging het om het eisenpakket van dat moment? Of betrof het een utopische verlangen naar …. naar wat, wat was dat alles nu eigenlijk? Wat betekenden ‘verbeelding aan de macht’, het ‘onmogelijke vragen’? Misschien wist niemand dat precies. Hoe dan ook, de rebellen haalden de publiciteit met hun ludieke acties, journalisten lieten zich graag voor hun karretje spannen en zo ontstond een tweespan die de bressen in de muren van de oude orde verder vergrootte.
Die bressen waren er namelijk al. De Rooij situeert ze allereerst in de katholieke kerk die halverwege de jaren zestig terecht kwam op een glijbaan van bijna alles naar bijna niets. Terwijl de beminde gelovigen begin jaren ’50 aan de toom van Rome hun best hadden gedaan langs natuurlijke, demografische weg het land te heroveren voor een katholieke meerderheid, zakte die voor protestanten monsterlijke dreiging halverwege de jaren ‘60 plots door de hoeven. Het Tweede Vaticaanse concilie (´62-´65) had opgeroepen tot een aggiornamento, een bij de tijd raken, laten we zeggen, tot een ‘katholicisme met een menselijk gezicht’. De Nederlandse gelovigen reageerden met een reeks vernieuwingsvoorstellen waarbij ze geen taboe schuwden. Na de dood van Paus Johannes XXIII gooide zijn opvolger de conservatieve paus Paulus VI de deur uiteindelijk weer in het slot. Rome benoemde een reeks bisschoppen met de opdracht de vernieuwingen te stoppen, koste wat koste. Gijsen, Simonis, van Eijk sneden diep en zonder veel verdoving in de patiënt, met schijndood als gevolg.
Een tweede bres in het publieke bewustzijn was veel positiever. De tijden van schaarste en tekort leken voorbij. De economie had in de jaren vijftig overuren gemaakt, als een dolle locomotief trok de loonexplosie begin jaren zestig bijna iedereen mee naar een hoger plan van welvaart. Mensen kochten televisies, koelkasten en stofzuigers en elke arbeider zou een auto krijgen. Een sociaal vangnet werd uitgerold om de laatste achterblijver op te vangen, met dank aan het bijna gratis gas uit Groningen. De angst voor armoede of ziekte nam af en de bange ervaringen van de jaren ’30 verloren aan overtuigingskracht. Het leek erop dat de (westerse) mensheid een kwaliteitssprong maakte en ontsnapte aan eerdere cyclische inzinkingen. De maanlanding liet zien waartoe mensen (ook) in staat waren.
Een derde bres betrof de seksualiteit en man/vrouw verhouding. Tot in de vroege jaren ’60 verloren vrouwen hun baan als ze trouwden. Meneer Pastoor kwam persoonlijk kijken of er wel genoeg kindjes geboren werden in de gezinnen. Nu stelde een tweede feministische golf nieuwe eisen. De pil bood vrouwen kansen om baas te worden over eigen leven. ‘Het leven was vaak aanzienlijk minder leuk voor vrouwen dan voor mannen’ zou schrijven. Op dat punt veranderde veel, al zou het nog wel even duren voor het mannelijk zelfbeeld mee veranderde.
Nog meer bressen ontstonden. Op de angstaanjagende Cubacrisis en moord op Kennedy volgden jaren van ontspanning, de relatie tussen Moskou en Washington werd beter, ondanks het neerslaan van de Praagse lente. In Duitsland liet oud-verzetsman Willy Brandt verzoenende tonen horen richting Oost-Europa. De vijanden uit het Oosten oogden even wat minder monsterlijk, de vrienden in het Westen, lees de VS, verloren hun onschuld op de rijstvelden van Vietnam. Wie tegen dat Amerika van Johnson, Nixon en Agnew ijverde, wist zich in het goede gezelschap van een nieuwe, jonge en energieke generatie Amerikanen.
Die bressen in het oude economische, religieuze, sociale en politieke ‘normaal’, boden ruimte aan een nieuw normaal – of nieuwe moraal – dat op de tonen van de popmuziek opmarcheerde. Die muziek bleek de hefboom naar een nieuw wereldbeeld dat zich afzette tegen het oude onder motto’s als ‘make love, not war’, het Freudiaans ‘Father, I wanna …. kill you’ van Jim Morrison uit 1967, dat terugkeerde in Coppolas film uit 1979 ‘Apocalypse now’ over Vietnam of Jimi Hendrix ‘Star-Spangled Banner’, het lied dat tijdens Woodstock het publiek elektrificeerde, onze eigen Boudewijn de Groot. De jongeren rekenden af met de overtuigingen van de vorige generatie en eisten erkenning voor een eigentijdse utopie. Er kwamen andere tijden, gebaseerd op een seksuele revolutie, anti-discriminatie en ontworsteling aan de oude moraalridders van de kerk.
Al met al blijft dat bekende verhaal, door De Rooij met flair verteld, een feest van herkenning voor diegenen die erbij waren en nog weten waartegen ze zich afzetten. Achteraf gezien zal die generatie, intussen oud geworden, erkennen dat hun utopie zijn schaduwkanten had en dat dat ‘Alles! En wel Nu!’ een mooie maar onmogelijke eis was.
Gitzwart
Wat was de essentie van de jaren ’60? Wat was het elastiekje dat dat boeket bij elkaar hield? Dat is het tweede niveau waarop dit boek valt te lezen. Op die vraag valt van alles af te dingen. Veel vernieuwingen hadden hun wortels in de jaren ’50 of gingen nog veel verder terug. Om het contrast te vergroten zijn de jaren ’50 vaak gitzwart voorgesteld. Ten onrechte, aldus De Rooij. Wat te denken van het generatieconcept? Veel amokmakers in de jaren 60 waren de dertig al lang gepasseerd: babyboomers stonden helemaal niet tegenover de stille generatie, het generatiebeeld is ook te simpel.
Wat dan wel? De Rooij ziet een zingevingscrisis ontstaan in de jaren ’60. Door de terugtrekkende beweging van de kerk – katholiek en protestant – ontstond een vacuüm, dat werd ingevuld door een individualisme dat het ‘authentieke zelf’ centraal wilde stellen. Mensen moesten zichzelf naar de mantra van filosoof Sartre ontplooien en zich zelf worden. Het verzet tegen de volkstelling van 1971 bijvoorbeeld had als achtergrond dat mensen weigerden ‘een nummer’ te zijn. In terugblik zegt een weigeraar van toen daarover:
‘Je wilt als mondig burger, groots en autonoom oprijzend uit die jaren zestig, niet dat welke macht dan ook jouw bestaan devalueert door je terug te brengen tot een nummer, een anonieme eenheid in een eindeloze reeks weerloze getallen, klaar om mate- en grenzeloos geëxploiteerd en gemanipuleerd te worden door een natuurlijk verre van betrouwbare overheid.’
Of zoals in 1971 verwoord: ‘beter een nummertje maken, dan er een worden’.
Authentiek
De jaren ’60 boden dus nieuwe vrijheden aan een generatie voor wie het oude niet langer het referentiepunt kon zijn. Dat beperkte zich niet precies tot die tien jaren tussen 1959 en 1969, of tot die ene generatie van na ‘45, natuurlijk niet. Dat vermoedde de lezer eigenlijk al lang. Op dit punt is het niet helemaal duidelijk wat een hier en daar nostalgische emeritus hoogleraar De Rooij nu aan onze kennis over deze jaren wil toevoegen.
Op zijn hoofdvraag, hoe kunnen we nu die essentie schetsen van de jaren ’60, volgt een wat schematisch antwoord. Deze periode, schrijft hij, kende een disbalans tussen sociale vernieuwing en economische welvaart enerzijds en het kwijnende gezag van kerk en politiek anderzijds. De ‘revolutie’ van de zestigers kun je zien als het bijtrekken van dat been. Het verleden had afgedaan, er moest iets nieuws komen dat werd gevonden in de prettig schokkende associatie met bloot, seks, popmuziek, dwars, provo, bohemien, lang haar en antiautoritair. Dat bood jongeren een eigen ‘authentieke’ en ‘antiautoritaire’ plek onder de zon. De Rooij concludeert:
‘authenticiteit is dan ook een gemeenschappelijk kenmerk van tal van verder zeer uiteenlopende mensen en bewegingen.’
Misschien geen opzienbarende conclusie, maar in een tijd dat de erfenis van de jaren zestig regelmatig in de vuurlinie ligt, is het toch zinvol om te noteren van hoeveel ballast veel mensen zich toen bevrijd voelden. Aan die periode van herwaardering en vernieuwing kwam rond 1980 een einde toen Lubbers de verwaarlozing van de economie, zegt De Rooij, centraal stelde en een einde maakte aan de ‘nonsense’ van de periode ervoor. Restauratie volgde, maar bleef toch beperkt. Daarvoor had de nieuwe mentaliteit die een decennium eerder was ontstaan te diep wortel geschoten. Wat betreft deze lezer: gelukkig maar.
Boek: Alles! En wel nu! – Piet de Rooy