MI6 kwam in de winter van 1939 binnen Whitehall onder toezicht te staan en werd fel bekritiseerd, en die kritiek werd nog heviger als gevolg van het fiasco in Venlo. Stewart Menzies, die besefte hoe hachelijk zijn positie als ‘C’ was, stelde een rapport van zesentwintig pagina’s op om zijn dienst te verdedigen, en speelde daarbij één kaart uit die zijn hachje zou kunnen redden, wat ook gebeurde..
Hij beloofde zijn meesters dat het land op het punt stond zodanig ‘de vruchten te plukken’ van de samenwerking tussen Mi6 en geallieerde geheime diensten dat ‘die binnen enkele weken van onschatbare waarde zou moeten zijn voor het ministerie van Luchtmacht en waarschijnlijk binnen een paar maanden voor de admiraliteit’.
De betekenis van deze vage uitspraak was dat Menzies meende dat Bletchley Park, met behulp van de Fransen en de Polen, op het punt stond enkele Duitse codes te kraken. Zulke successen zouden de fouten van Mi6 op het gebied van humint inderdaad in belangrijke mate goedmaken. Zijn verwachtingen zouden het grootste deel van het erop volgende jaar niet uitkomen. Zelfs binnen de inlichtingenwereld durfde slechts een enkeling te hopen dat Groot-Brittannië de triomfen van Room 40 tijdens de Eerste Wereldoorlog zou kunnen evenaren, laat staan overtreffen. Admiraal Godfrey, hoofd van de marine-inlichtingendienst, schreef Menzies op 18 november dat ‘ongeacht of cryptoanalyse ons ooit nog eens de kennis zal geven die wij hadden over Duitse bewegingen in de vorige oorlog’, MI6 zich moest inzetten om agenten te stationeren in vijandelijke havens om scheepsbewegingen te rapporteren. Godfrey leek geen hooggespannen verwachtingen te hebben van de codebrekers.
In vredestijd zetten maar weinig landen hun knapste koppen in voor de nationale veiligheid. Geniale mensen kiezen zelden voor een loopbaan bij de inlichtingendienst, noch bij de krijgsmacht, trouwens. Alleen een strijd voor het behoud van het land geeft een overheid de mogelijkheid om genieën te mobiliseren, of mensen die iets hebben wat daarbij in de buurt komt, ten behoeve van de oorlogsinspanningen. De Britten, en later de Amerikanen, waren hier doeltreffender in dan de andere oorlogvoerende landen. Een opmerkelijk deel van het puik der natie voerde vroeg of laat taken uit die hun talenten waardig waren: op hoge legerposten naast mensen als Enoch Powell, John Freeman en Toby Aldington; op het gebied van wetenschappelijk of technisch onderzoek; en vooral bij inlichtingendiensten, die duizenden voortreffelijke intellectuelen van alle rangen en standen absorbeerden. De Duitse afdeling van de Britse militaire inlichtingendienst kon na het uitbreken van de oorlog bijvoorbeeld schrijvers en academici zoals Noel Annan, Eric Birley en Alan Pryce-Jones rekruteren. Annan, een Cambridge-don met niet meer dan redelijke kennis van het Duits en Frans, merkte verbaasd op: ‘Binnen een week voegde ik de rapporten van agenten op de Balkan en het eerste gestamel van Ultra samen.’
Donald McLachlan, een journalist die bij de admiraliteit werkte onder Godfrey, beweerde naderhand dat alle inlichtingenafdelingen in oorlogstijd moeten worden geleid door burgers in uniform, omdat die niet gehinderd worden door de levenslange vooroordelen van beroepsmilitairen:
‘De advocaat, wetenschapper, handelsreiziger, bankier, zelfs de journalist geeft blijk van het vermogen om zich te verzetten waar de beroeps geneigd zijn te buigen. Beroepsofficieren en politici hebben er groot belang bij om met onbewerkte inlichtingen het lievelingsgerecht van hun meesters te bereiden.’
MI6 stond tot 1945 onder leiding van de oude rotten, maar het merendeel van de Britse geheime oorlogsmachine kwam in handen van bekwame burgers in uniform die – na een periode van maanden en in enkele gevallen jaren waarin ze werden opgeleid en hun talenten werden ontdekt – de kwaliteit van de inlichtingenanalyse continu verbeterden. De afdeling van de admiraliteit voor het opsporen van onderzeeërs werd geleid door Rodger Winn, een advocaat en toekomstig rechter. Het hoofd inlichtingendienst van generaal Sir Bernard Montgomery van Alamein tot de Lüneburger Heide was de Oxford-don Edgar ‘Bill’ Williams, die het schopte tot brigadegeneraal. Reg Jones werd een legende op het gebied van wetenschappelijke militaire inlichtingen.
Deze mannen, en een paar honderd andere verspreid over de krijgsmacht, ontgonnen en beoordeelden het grootste deel van de oorlog informatie die voor het overgrote deel was ontleend aan interceptie en ontcijfering van het vijandelijk radioverkeer. Bill Williams, die tot 1943 in het Middellandse Zeegebied diende en daarna in Europa, schreef in een belangrijk rapport uit 1945: ‘Het moet worden benadrukt dat uitsluitend Ultra de inlichtingendienst op de kaart zette.’ Tot de ontcijferde berichten in 1942 op grote schaal beschikbaar kwamen, ‘…was de inlichtingendienst de Assepoester van de staf (…) Informatie over de vijand werd regelmatig afgedaan als interessant in plaats van waardevol, [al] verschilde die houding natuurlijk per bevelhebber.’
Aangezien veel materiaal ronduit misleidend was, werd scepsis vaak beloond. Het oorlogsjournaal van 1940 van de inlichtingensectie van het leger in het Midden-Oosten in Caïro bevatte lachwekkend onnozele fragmenten:
‘Alle Hongaarse variétéartiesten moeten eind mei het land hebben verlaten.’
Gegevens over het Italiaanse leger waren schaars, zodat de sectie op 9 augustus vastlegde: ‘De huidige locatie en organisatie van Libische troepen in Oost-Cyrenaica zijn onduidelijk.’ Een moedeloze stafofficier voegde er een week later aan toe: ‘Er is geen betrouwbare informatie bij gekomen over nieuwe [Italiaanse] grondeenheden of -formaties die in Libië zijn gearriveerd.’ Op 27 september bevatte de wekelijkse inlichtingensamenvatting van het Britse opperbevel een alinea over de binnenlandse omstandigheden in Duitsland: ‘Een neutrale bezoeker van de Leipziger Messe, wiens persoonlijke observaties betrouwbaar worden geacht, meldt dat de relatie tussen de [nazi]partij en het leger niet goed is.’ Drie maanden later schreef het hoofd van de Political Section van MI6 bezorgd: ‘Het is treurig dat we zo onwetend zijn’ over de binnenlandse situatie én de economie van Duitsland.
Pas toen geallieerde militaire leiders in staat werden gesteld om de berichten tussen vijandelijke generaals in het veld en hun hogere hoofdkwartieren te lezen, maakte scepsis over de waarde van de ‘inlichtingen’ plaats voor steeds vuriger geloof. Opperbevelhebbers, om maar te zwijgen over de premier, zagen zich door Ultra gedwongen hoge inlichtingenofficieren te behandelen met een respect dat deze in de tijd vóór Bletchley zelden hadden gekregen. Brigadegeneraal Ian Jacob van het secretariaat van het War Cabinet zei:
‘Mijn indruk is dat Churchill nergens anders meer naar keek toen de Ultra-zaak eenmaal goed op poten was gezet.’
Eisenhowers inlichtingenbaas Kenneth Strong schreef in 1943 in een memorandum over de opleiding van officieren:
‘Wij zijn voor onze informatie niet meer afhankelijk van agenten en spionage en intriges. Moderne methoden hebben het inlichtingenwerk volledig getransformeerd.’
De bron
Hij doelde uiteraard op het breken van codes, en in Groot-Brittannië was de Government Code & Cypher School in Bletchley daar de bron van. De GC&CS groeide in de maanden na het uitbreken van de oorlog spectaculair met de komst van een stroom academici, van wie velen voor de oorlog waren geoormerkt door degenen die hen rekruteerden. Sommige personeelsleden waren overgeplaatst van de strijdkrachten, maar het universitaire contingent hoefde niet te leren marcheren, blancoën en te weten wat de onderdelen van een geweer waren. Gehuisvest in pensions in de saaie voorstad en zonder uniform of plechtigheid op de loonlijst van de overheid gezet, bleven ze zichzelf: jong, bleek, tweed dragend en pijp rokend.
De twintigjarige wiskundige Keith Batey hoorde zijn hospita een garantie eisen van zijn werkgever dat hij geen geminachte conchy – gewetensbezwaarde – was voor hij zich aansloot bij het groeiende gezelschap academici die werkten aan een taak die van extreem belang was en waarvan de vervulling de schokkende kwetsbaarheid van hun land enigszins zou kunnen verminderen. Waar bestond die taak uit? De kleine troep in Bletchley, die in 1939 inclusief ondersteunend personeel 169 man telde, wist alleen dat de vijanden van het land in een menigte codes en geheimschriften communiceerden, die kwetsbaar waren voor interceptie. Indien al was het maar een deel van de resulterende combinaties van cijfers en letters kon worden ontcijferd, zou informatie kunnen worden verkregen die van onschatbare waarde was voor de oorlogsinspanningen.
In het begin wist niemand of een bepaald bericht dat uit de ether was geplukt een order van Hitler was voor zijn legers om op te rukken naar Warschau of een verzoek van een vliegveld van de Luftwaffe om een levering van dossierkasten. Voor de codebrekers lag een gigantisch menu aan eisen die pas konden worden aangepakt toen door de mobilisatie heel langzaam oren, hersens en handen beschikbaar begon te stellen om vierentwintig uur per dag de frequenties van de vijand af te luisteren, een deel van de immense output aan berichten vast te leggen en de locaties en mogelijke identiteit van de verzenders vast te stellen: diplomatieke dienst, politie, landmacht, marine of luchtmacht. Daarna volgde het veel grotere probleem: vaststellen wat het bericht betekende.
Bij radioberichten was altijd sprake van een uitruil van veiligheid en snelheid. Op het laagste niveau vereisten aanwijzingen te land, ter zee en in de lucht enige gesproken communicatie. Dat maakte het mogelijk bevelen en informatie onmiddellijk door te geven, maar bracht met zich mee dat iemand die de moeite nam om op een bepaalde frequentie af te stemmen, kon meeluisteren. Er kon grofmazige beveiliging worden toegepast door zendercodes in plaats van namen en dergelijke te gebruiken: tijdens de Slag om Engeland voegden fighterwaarnemers 5000 voet toe aan alle aangegeven hoogten om afluisteraars in verwarring te brengen. Maar gesproken boodschappen waren intrinsiek onveilig: ze verrieden de locatie, en gevoelige informatie mocht dan ook nooit mondeling worden doorgegeven – maar dat gebeurde vaak wel.
Codes
De meeste militaire berichten werden in plaats daarvan doorgeseind in morse. Materiaal dat niet topgeheim was, werd onder slagveldomstandigheden snel gecodeerd door betrekkelijk onervaren personeel dat zogenoemde hand- of veldcodes gebruikte die meestal uit groepen van twee of drie letters of cijfers bestonden. Gevoeliger berichten van hogere kringen werden doorgeseind door machinaal gegenereerde of handmatige codes met wisselende complexiteit, meestal bestaande uit combinaties van vier of vijf letters of cijfers; de Kriegsmarine gebruikte zevenentwintig varianten. De Britten sloegen met recht de veiligheid van hun Type-x-machines hoog aan, maar ze hadden er nooit genoeg van.* De Amerikanen hadden reden om te vertrouwen op hun Sigaba, een vijftienrotorensysteem.
De Duitsers kraakten gedurende lange perioden tussen 1939 en 1943 enkele codes van de geallieerden, waaronder die van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken en militair attachés, maar ook die van verscheidene regeringen in ballingschap, met name de Polen en de Vrije Fransen. Ze hadden soms ook toegang tot berichten van Britse diensten, inclusief de viercijferige codes van de RAF, en kraakten later met succes berichten van de M-209-veldcodemachine van het Amerikaanse leger. Het moet worden beklemtoond dat de zwakke punten in de codebeveiliging van de geallieerden, en het succesvolle gebruik ervan door de vijand, de Duitsers veel meer operationele ondersteuning gaven dan sommige eenentwintigste-eeuwse historici erkennen, met name in de Slag om de Atlantische Oceaan. Communicatie in hogere Britse, Amerikaanse en Russische echelons bleek echter niet bestand tegen vijandelijke decodeerpogingen – Berlijn kwam weinig waardevols te weten door de trans-Atlantische telefoongesprekken tussen Churchill en Roosevelt af te luisteren. Recente beweringen dat de Duitsers hogere codes van de Russen kraakten, moeten kritisch benaderd worden: er is in elk geval vanaf 1942 geen bewijs dat Hitlers generaals profijt hadden van dergelijke inkijkjes; was dat wel het geval geweest, dan waren ze niet zo vaak op een dwaalspoor gebracht door misleidende operaties van de Sovjets.
Enigma-codemachines vervormden berichten door middel van wisselende rotoren en een schakelbord, zodat deze alleen te ontcijferen waren met een overeenkomstige machine met een identieke instelling. De meeste Duitse officieren – maar zeker niet al hun codeurs – waren er zeker van dat de Enigma een onneembare barrière was voor een vijand, en überhaupt voor het menselijk brein. Het is niet verrassend dat zij in 1939 de mogelijkheid uitsloten dat elektromechanische technologie de onthulling van Enigma’s geheimen spectaculair zou kunnen bespoedigen, want die technologie bestond toen nog niet. Het is echter wel buitengewoon dat die zelfverzekerdheid de zes jaar erna bleef bestaan, zelfs toen ze ontdekten dat de Polen enkele vooroorlogse Enigma-berichten hadden gekraakt, en na verscheidene waarschuwingen van hun eigen experts. De Duitse overmoed werd onder woorden gebracht door het laatste hoofd van de Duitse verbindingsdienst, luitenant-generaal Albert Praun, die na afloop van de oorlog tegenover de geallieerden zelfvoldaan verklaarde:
‘De prestaties van de Duitse communicatie-inlichtingen (…) zeggen iets over de wijze waarop de Duitsers de inlichtingendienst organiseren.’
Zijn organisatie, zei hij,…
‘bood de Duitse bevelhebbers een tot dan toe ongekende mate van beveiliging [van de berichten]’.
Het breken door de Britten van de Enigma, en daarna van Duitse telexberichten, was een operatie die zich stap voor stap en oplopend ontwikkelde, pas tussen 1943 en 1945 tot volle wasdom kwam, en nooit ononderbroken of allesomvattend was: zelfs op de hoogtepunten werd niet meer dan ongeveer de helft van alle onderschepte berichten gelezen, vaak te laat om voor praktische ondersteuning te zorgen ‘waar de strijd op z’n hevigst is’. Wat in Bletchley Park werd gepresteerd was zeker een wonder, maar de codebrekers konden nooit over ál het water lopen.
De Schemeroorlog van 1939-1940 bracht de Britten weinig voordelen, maar gaf de GC&CS kostbare tijd om zijn team te versterken en zijn methoden te verfijnen. Bletchleys brainstormers wisten zonder mechanische hulpmiddelen bescheiden bressen te slaan in een klein aantal vijandelijke codes. De Duitsers gebruikten acroniemen en codenamen waarvan de ontcijfering hun vijanden weken of maanden kostte. Het belang van wat er de eerste twee jaar van de oorlog gebeurde in Bletchley, was niet dat het de Britse generaals in staat stelde hun rampzalige reeks nederlagen af te wenden of tot staan te brengen, want dat deed het in elk geval niet. Maar het gaf een sprankje hoop met betrekking tot wat de codebrekers en hun embryonale technologie in de toekomst voor elkaar zouden kunnen krijgen. De leiders van de oorlogsinspanningen konden dankzij Bletchley hier en daar een stukje van een reusachtige puzzel leggen die pas in de succesvolle jaren zou worden voltooid.
* De Type-x-machine werd in 1934 ontwikkeld door wing commander O.C. Lywood en Ernest Smith van Air Ministry Signals. Het was een verbetering van een geleende commerciële Enigma en werd drie jaar later door de Britten in gebruik genomen.