‘De expressie van plezier verandert in de loop der tijd’ en ‘Een definitie van het komische en lachen kan alleen historisch zijn’, zijn twee uitspraken van de Russische literatuurwetenschapper Vladimir Propp (1895-1970). Goede argumenten voor een historisch onderzoek naar humor uit het verleden. Dr. Paul Schulten schreef een boeiend boek over aard en functie van grappenmakerij in de Oudheid: Het was maar een grapje. De humor van de Grieken en Romeinen (uitgeverij Aspekt, 2015).
Opbouw boek
In deze bespreking haal ik een aantal interessante thema’s uit het boek naar voren.
Theorievorming
In de klassieke Oudheid voerden filosofen vanaf de zesde eeuw een debat over de voor- en nadelen van humor. Paul Schulten noemt onder meer de wiskundige filosoof Pythagoras (ca.572-500 v.Chr.), die een grote zelfbeheersing had op het gebied van voedsel, seks en alcohol. Pythagoras’ tijdgenoten constateerden dat Pythagoras nooit lachte, vanwege diens bezwaren tegen ‘ongecontroleerd lachen’. Vuile taal uitslaan en grappen maken was iets dat not done was onder zijn volgelingen.
De filosoof Plato (427-347 v.Chr.) was dezelfde mening toegedaan: uitbundig lachen zou het goede, gecontroleerde karakter van de mens kunnen aantasten. Dit betekende niet dat Plato plezier en lachen an sich afwees: in zijn boek Wetten schreef hij positief over lol maken met je vrienden, maar wel op basis van strikte zelfcontrole.
Over het algemeen stonden Griekse filosofen dus kritisch tegenover het komische. Waarom? Omdat volgens hen humor veel gebruikt werd om de eigen superioriteit te onderstrepen. Die humor getuigde dan van hubris (overmoed), vertoonde een zeker vorm van agressiviteit ten koste van de ander en kon daardoor negatieve gevolgen hebben.
De rol van de filosofen in de discussie over humor in de Oudheid was cruciaal, aldus Schulten:
“In de antieke discussies over het komische en in de grappen zelf is er een grote rol weggelegd voor filosofen. Er is duidelijk sprake van een nauwe relatie, niet altijd een gemakkelijke, tussen filosofen en humor. Er zijn dan ook in de Oudheid opmerkelijke raakvlakken tussen beide. Griekse en Romeinse filosofen prediken vaak een bepaalde levensstijl om de wisselvalligheden en onvoorspelbaarheden van het leven dragelijk te maken. In Plato’s beroemde dialoog over de dood Socrates zegt laatstgenoemde letterlijk dat filosofen hun hele leven bezig zijn met de voorbereiding voor de dood. Wijsheid moet hen helpen hun angst daarvoor te overwinnen. Humor vervult vaak eenzelfde functie.” (36)
Horatius: ‘Geniet, maar drink met mate’
Een belangrijke theoreticus over humor was de vermaarde stichter van de Cynische School Diogenes van Sinope (404-323 v.Chr.). Hij stond erom bekend dat hij veel grappen maakte, die vaak gericht waren tegen de heersende normen en waarden van de samenleving en die ten doel hadden om meer volgelingen te krijgen. Populaire grappen gericht op vrouwen werden hem in de mond gelegd. Zo werden eens een paar vrouwen opgehangen aan een olijfboom. Diogenes schijnt toen verzucht te hebben:
“Waren er maar meer bomen met zulke vruchten.”

Cynici probeerden voor hen belangrijke sociale waarheden bloot te leggen door er grappen over te maken. Een belangrijke thema bij hen was bijvoorbeeld de verafschuwde zucht naar rijkdom, die door de cynici belachelijk werd gemaakt. De vaak schaamteloze satires van de Griekse cynici hebben een enorme impact gehad in de geschiedenis. Ze legden bijvoorbeeld niet alleen de basis voor het hedendaagse cabaret, maar hadden ook de nodige impact op de Romeinen. De bekende versregel van Horatius (65-8 v.Chr.) ridentem dicere verum (komisch de waarheid vertellen) is hiervan een van de vele voorbeelden. De wereld wordt bij hem en andere Romeinse theoretici beschouwd als een theater (theatrum mundi) waar je het beste maar hartelijk om kunt lachen. Van deze Horatius komen – dat vermeldt Schulten overigens niet, maar ik vul hier aan – ook de nu nog bekende uitspraken als ‘Geniet, maar drink met mate’ en ‘Pluk de dag!’ (carpe diem).
Cicero, De Oratore (II)
De omvangrijkste overgebleven verhandeling over humor uit de Oudheid is het tweede boek van De Oratore (Over de redenaar) van Cicero (106-43 v.Chr.), die inhoudelijk later nagevolgd werd door de Romeinse schrijver Quintilianus (ca.35-ca.100), die ook wel ‘de tweede Cicero’ wordt genoemd:
“Evenals hun Griekse voorgangers zijn zij van mening dat geestig zijn in principe niet kan worden aangeleerd zoals bijvoorbeeld welsprekendheid. Veel meer aandacht hebben ze voor de vraag om wat voor dingen mensen lachen. Cicero maakt onderscheid in de zogenaamde cavillatio (een verhaal met een grappige ondertoon) of dicacitas (de korte grap of een ad rem antwoord). De cavillatio kan een vertelling zijn (narratio) maar ook een karikatuur (imitatio depravata). Verder maakt hij een onderscheid in grappen die berusten op woorden met die berusten op een zaak. (…) Quintilianus noemt vooral drie zaken die grappig werken: een gevoel van superioriteit, absurditeiten en het onverwachte.” (38,39)
De beste werking van een grap is, zo stelt Quintilianus, als deze onverwacht komt. De essentie van alle geestigheid (omnis salse dicendi ratio) zit in de verdraaiing van de ware en natuurlijke betekenis van woorden. De beste vorm van verbale humor is zijns inziens incongruentie of bisociatie.
Caligula’s misselijke practical jokes
Het hoofdstuk over komische anekdotes van en over Romeinse keizers is informatief en lezenswaardig. Een belangrijke informant wat de Romeinse keizers betreft is de Romeinse geschiedschrijver Suetonius (ca. 69-140 na Chr.), die verscheidene keizersbiografieën schreef. Sommige keizers komen er in Suetonius’ levensbeschrijvingen aardig vanaf, maar om de grappen van anderen konden Suetonius en zijn tijdgenoten zeker niet lachen:
“De levensbeschrijvingen van Suetonius zijn gedeeltelijk een rubricering van deugden en ondeugden van de hoofdpersonen. Een goede keizer vertoont de goede eigenschappen van dementia, civilitas, liberalitas en continentia, een slechte het omgekeerde daarvan. Barmhartigheid tegenover wreedheid, menselijkheid tegenover trots en arrogantie, vrijgevigheid tegenover hebzucht en gematigdheid tegenover weeldezucht en lust. Zo worden deze eigenschappen ook als contrasten beschreven door de tijdgenoot van Suetonius, Plinius de Jongere.” (162)
“Toen deze [Caligula] eens klaarstond, gekleed in de ceremoniële dracht van een priester, om een offerdier met een hamer te vellen, sloeg hij tot ieders verbijstering niet het beest dood, maar de daarnaast staande offerdienaar. Iedereen zal in deze daad de klassieke circusact van de clown herkennen, maar dan wel met echte gevolgen voor het slachtoffer. In de hierop volgende anekdote maakte Suetonius melding van een officieel diner, waar de keizer plotseling in hevig lachen uitbarstte. Op de vragen van de twee consuls die naast hem aanlagen naar het waarom, antwoordde: ‘Waarom anders dan dat op een enkele knik van mij jullie kelen direct zouden worden doorgesneden?’ Ook hier weer de suggestie van een onverwachte incongruentie, wat het wezen van humor uitmaakt” (169)
Caligula’s humor was asociaal, arrogant en hoogmoedig, zo oordeelt Suetonius. Toen Caligula stierf, schrijft Suetonius, schijnt het dat de achterblijvers na diens vermoording bang waren dat Caligula zijn eigen dood in scène had gezet om te zien hoe de nabestaanden op zijn heengaan zouden reageren. Maar dit bleek niet het geval…
Boek: Het was maar een grapje – Paul Schulten