De dorpskern van Groningen bestaat uit een open pleintje met diverse gedenktekens langs de Saramacca rivier. Kinderen baden in een klein zwembad ernaast en onder een groot afdak staan mannen te vissen. In dit dorpje tussen Paramaribo en Nieuw Nickerie vestigden zich ooit onder leiding van een dominee 384 Hollandse kolonisten (Boeroes). Zij moesten vanwege de verwachte afschaffing van de slavernij een nieuwe impuls geven aan de Surinaamse landbouw en het gat qua arbeidskrachten opvullen; een fiasco dat de helft van de kolonisten niet overleefde, vooral door onkunde.
Erick Rijsdijk komt aanrijden in een four-wheel-drive en draagt een petje met het wapen van Suriname: groot, blank, blauwe ogen; associaties oproepend met Afrikaanse boeren, voorzitter van de stichting die het Boeroe erfgoed in ere houdt en afstammeling van de voorlopersgroep, die zich hier vestigde. We lopen naar een gemetseld standbeeld met metalen halve cirkels en gedenkwaardige Boeroe-jaartallen: ‘Ter herdenking aan de komst, het lijden en de volharding van de Ned. boeren in Suriname.’
Op de Boeroe-website staat:
‘In 1841 dienden drie dominees, A. van den Brandhof, D. Copijn en J.H. Betting bij koning Willem II een voorstel in om tweehonderd huisgezinnen, te kiezen uit arme landbouwers, naar Suriname over te brengen om daar een vrije landbouwkolonie te vestigen.’
Betting vertrok in 1843 met een klein voorbereidingsgroepje potentiële kolonisten. In brieven raadde hij het verdere project af, maar Van den Brandhof en zijn neef Copijn zetten door en kwamen in 1845 aan bij Plantage Voorzorg, een verlaten melaatsenoord bij Groningen. De eveneens minder positieve koloniale overheid had niet gezorgd voor beloofde woningen, akkergrond, vee en pluimdieren. De boeren troffen slechts negen hutten aan; de grond bleek drassig en schoon drinkwater ontbrak. In de eerste weken vielen al de eerste slachtoffers; na een halfjaar was nog maar de helft van de kolonisten over. Rijsdijk vertelt:
‘De kolonisten kwamen hier terecht, omdat het Hollandse bestuursapparaat niet wilde dat slaven rond Paramaribo zagen dat witten hun handen in de grond staken, want dat zou statusprobleem geven. De kolonisten weigerden aanvankelijk van boord te gaan. Er was daar aan de overkant van de rivier alleen maar bos, zoals je nu ook ziet. Ze werden uiteindelijk aan deze rivierzijde in barakken van een voormalige militaire post ondergebracht; ze waren al snel graatmager, omdat ze niet te eten hadden.’
In een artikel schrijft drs. V. Erdin in het Reformatorisch Dagblad (13 februari 2003) dat een kolonisatieplan met een ‘proefbedrijf voor landbouwers’ was voorgelegd aan het departement van Koloniën en aan koning Willem II. De kolonisten vertrokken toen het economisch gezien slecht ging in ons land en veel boerengezinnen eveneens naar Zuid Afrika, Canada en de VS emigreerden. Na afschaffing van de slavernij kwam dit plan goed van pas om de landbouw in Suriname overeind te houden.
Hoe onwetend dorpspredikant Arend van der Brandhof zelf was, bleek wel uit het feit dat hij een Lutherse timmerman uit de omgeving van Zutphen weigerde mee te laten gaan. Wel ging een onderwijzer mee, maar ondanks het advies van Betting om, als ze toch kwamen, in het najaar te gaan (in verband met de moessons), vertrok men in mei met vier schepen. Omdat de gouverneur een toegezegde rivierstoomboot opeens zelf claimde, moesten de kolonisten aan boord van de zeeschepen afwachtend verblijven, waar ze besmet raakten met een bacterie, waardoor tientallen kolonisten overleden. Erdin:
‘Bij dit hele project blijkt weinig van enige leiding die ds. Van den Brandhof uit hoofde van zijn functie had moeten geven. (…) De opbrengst van het land was pover: kleine kolen die nauwelijks verkoopbaar waren op de markt van Paramaribo en de afstand naar Paramaribo over water was groot.’
In 1846 kreeg de dominee nog een koninklijke onderscheiding voor zijn ‘goede daden’, maar teleurgestelde kolonisten vestigden zich eind jaren veertig als zelfstandigen in Paramaribo of keerden terug naar Nederland (56), net als de dominee zelf in 1853. Er was aanvankelijk 150.000 overheidsgeld uitgetrokken voor dit project, later bleek dit opgelopen tot 650.000 gulden. Tien jaar later overleed Van den Brandhof, vergeten in Terborg.
Met Rijsdijk loop ik naar een vervallen, bungalowachtige woning met uitbouwsels: ‘Dit was het huis van de dominee, het materiaal was prefab meegenomen uit Holland. De dominee zat op zijn veranda zijn pijp te roken en keek niet om naar de dode mensen die voorbijgedragen werden naar het kerkhof.’ Op de achtergrond horen we brulapen schreeuwen. Rijsdijk:
‘De boeren hadden de verplichting vijf jaar te blijven. Zes maanden nadat ze aan de overkant waren weggegaan, omdat het daar steeds overstroomde, gingen ze hier groenten, bananen en cassave planten. Het tweede jaar was de oogst erg goed. Maar er was geen afzetmarkt. Sommigen gingen bij de dominee in dienst, bijvoorbeeld als tuinman.’
We lopen een zijgebouw in, waar langs de muur een stenen put staat en tegen een buitenmuur een oven: ‘De dominee had deze put met schoon water uit een ondergronds riviertje, maar daar mocht de rest niet van drinken.’ Hij wijst naar de rivier: ‘Dat moesten ze aanvankelijk drinken. Later werd een tweede put geslagen.’ We lopen naar een put op het pleintje, nu rood geschilderd met een herdenkingsbordje: ‘Bron van Hoop’ en lopen door naar het kerkhof.
Rijsdijk vertelt dat ook de vrouw en zoon van Van den Brandhof het niet overleefden. Het graf van zijn vrouw is nog met een steen bedekt: ‘Vrouwe Anna Sophia Pannekoek, geboren te Heelsum (…), echtgenoote van A. van den Brandhof EZ, herder, bestuurder Europeesche Kolonialisatie van Saramacca.’ Achter dit graf lagen ooit de overleden kolonisten anoniem begraven. Rijsdijk:
‘Er is DNA-materiaal verzameld om vast te stellen om welke ziekte het gaat. Tot nu toe gaat men uit van tyfus. We wachten nog op antwoord uit Nederland. Volgend jaar staat hier een granieten monument met alle 249 namen van iedereen die destijds overleed.’
Hij leest vanaf zijn smartphone een tekst op: ‘Een zware tol hebben zij moeten betalen…. Voor hun durf het ongewisse tegemoet. Nooit hadden zij immers kunnen vermoeden wat hen nog te wachten stond aan tegenspoed.’
Rijsdijk vertelt dat hij zich ‘puur Surinamer’ voelt:
‘Ik ben een gepensioneerde IT-bankmedewerker en heb 27 jaar in Nederland gewoond. Maar ik ben mijn voorvader Jan dankbaar dat hij volhield – hij werd hier later politieman – want anders was ik nu nog in die smerige rotkou. Daar miste ik de multiculturele samenleving, de gemoedelijkheid waarmee we hier met elkaar omgaan, en de natuur. De hier gebleven Boeroes gingen deels over op veeteelt Later vonden ze vooral werk als ambtenaar. Tot de jaren vijftig bleven we een hechte gemeenschap. Er zijn nu nog zo’n duizend Boeroes. We trouwen nog weinig onderling en zijn de meest geïntegreerde groep hier in Suriname.’