De gendarm van James Ensor

6 minuten leestijd

James Ensor was een ‘zweetdief’. Hij loenste naar prenten van Rembrandt en van Odilon Redon, naar schilderijen van Rubens, van Franse en Engelse collega’s als Monet, Manet, Courbet, naar de Brit Turner… naar de vrolijke karikaturen van universiteitsprofessor Ernest Rousseau, naar de mysterieuze figuurtjes van Jeroen Bosch, naar de gravures van Félicien Rops, in de Dictionaire de la langue française van Émile Littré… en naar de Zwans. Ensor hutselde al die indrukken dooreen tot een eigen konterfeitsel of een schrijfsel. Eén voorbeeld.

In 1888 tekent Ensor een eerste prent Les Gendarmes. Vier jaar later knutselt hij er een ingekleurde versie van. Inspiratiebron voor de prent was een revolte van de Oostendse vissers tegen het opbod van goedkope vis op de plaatselijke markt door Engelse concurrenten. Territoriale heisa rond visvangst, toen al in een pre-Brexit periode. Tijdens de volksprotesten vielen tal van gewonden en werden zelfs plaatselijke vissers gedood door de ordehandhavers. Op Ensors prent veegt één van de ‘gendarmes’ – met een hoge berenmuts – het bloed van zijn bajonet.

James Ensor 'Les Gendarmes', 1892
James Ensor ‘Les Gendarmes’, 1892, collectie MUZEE, Oostende

Lang werd aangenomen dat Ensor inspiratie voor de opgebaarde vissers vond bij een schilderij van Louis Gallait. Rond 1851 maakte de Belgische historieschilder meerdere versies van de terechtstelling van de graven van Egmont en Horne onder de Spaanse gouverneur Alva in 1568.

Dat terugblikken naar een glorieus verleden en verzetstraditie is een rode draad in het jonge negentiende-eeuwse België dat zijn identiteit en bestaan via de historiek wil construeren en verstevigen.

Fantasierijk Museum

Titelblad catalogus met gravures van Musée Fantaisiste van Louis Ghémar 1870
Titelblad catalogus met gravures van Musée Fantaisiste van Louis Ghémar 1870
Maar Ensors eerste (zwart-witte) prent heeft eerder een andere bron: namelijk de gravure uit de catalogus van het Musée Fantaisiste van Louis Ghémar. In 1870 liet de litho- en fotograaf een houten barak, pal op de verbouwingswerking in het hart van Brussel, bouwen. Daarin showde hij een honderdtwintigtal parodieën van eigentijdse kunstenaars. Dat pop-up museum was niet zomaar een grap, maar een uiting van wrevel tegen het cultuurbeleid van de overheid.

Eén duidelijke sneer naar dat overheidsbeleid is het eerste witte schilderij van de geschiedenis. Op het witte doek schildert Louis Ghémar de letters: Commande du Gouvernement (opdracht van de regering). De expo was een enorm succes en werd later ook elders hernomen. De catalogus meldt op de titelpagina:

L’EXPOSITION EST OUVERTE A BRUXELLES SUR ET DANS LE GRAND COLLECTEUR DE LA SENNE Rue de l’Évêque. (de tentoonstelling werd geopend op en in het grote, ondergrondse opvangbekken van de Zenne in de Bisschopstraat)

Mogelijks heeft de tienjarige Ensor dat Musée Fantaisiste gezien want zijn ouders woonden een tijdje om de hoek van de fotostudio Ghémar frères. Of heeft hij later kennisgemaakt met de catalogus met gravures, waarvan – wegens zoveel bijval – meerdere oplages verschenen.

Het verschil tussen uitgesproken vonnis en daadwerkelijke doodstraf

De catalogus van de huidige Antwerpse tentoonstelling over ‘Ensors Stoutste Dromen’ stelt op pagina 22:

Louis Ghémar schilderde een min of meer ensoriaanse (sic) parodie op ‘De uitspraak van de doodstraf van de graven van Egmont en van Horne’ (1864) van Louis Gallait.

Hoezo? Ghémar (1819-1873) ‘aapte’ Ensor (1860-1949) na? Zou het niet eerder omgekeerd zijn?

Bovendien worden twee verschillende werken van Ghémar (nummer 52, ‘het laatste eerbetoon aan de graven van Egmont en Horne’ en nummer 57, ‘het voorlezen van het vonnis aan – enkel -Egmont’) – bewust of onbewust – met elkaar verward, foutief omschreven en getiteld.

Gravure nr 52 'Laatste eerbetoon aan de afgehakte hoofden',
Gravure nr 52 ‘Laatste eerbetoon aan de afgehakte hoofden’, een parodie van Louis Ghémar op een schilderij van Louis Gallait, 1870

Slechts één pastiche van Ghémar inspireerde de Oostendse schilder; namelijk nummer 52, de parodie op Het laatste eerbetoon aan de graven Egmont en Horne (en niet ‘De uitspraak van het vonnis’, nummer 57). In de volksmond werd dat romantische historieschilderij van Louis Gallait omgedoopt tot Les têtes coupées (de afgehakte hoofden). Het doodvonnis was immers uitgevoerd: Egmont en Horne werden op de Brusselse Grote Markt onthoofd en nadien opgebaard in het Brusselse Recolettenklooster ten aanschouwe van al wie wou zien.

Ghémar herneemt die populaire titel, ma,namelijk: Les Derniers honneurs rendus à deux têtes coupées (het laatste eerbetoon aan twee afgehakte hoofden). In de tekstcatalogus voegt hij er sarcastisch aan toe:

Hoe heeft het verdriet de gelaatsuitdrukkingen van Egmont en Horn aangetast! Maar de toekijkende personages, hoe mooi zijn ze!

De Kleren van de Keizer

De afgehakte hoofden van de geëxecuteerde edellui verving Ghémar immers door… varkenskoppen. Mogelijk is het een fijne verwijzing naar het edele varken dat de mysterieuze club Les Agathopèdes hoog in het vaandel droeg en hun verzonnen ontstaansgeschiedenis in die zestiende eeuw, tijdens die godsdienstoorlogen. Ghémar was lid van dat maf gezelschap dat (vaak kritisch maatschappelijke) grappen uithaalde en vooral de spot dreef met zelfgenoegzaamheid en met de Kleren van de Keizer.

In de catalogus van de Antwerpse tentoonstelling (pagina 22) zijn die varkenskoppen liggend tee zien op de toonbank van een slagerij. Toentertijd beschikten slagers evenwel nauwelijks over ‘toonbanken’, laat staan koeltogen. Er was immers nog geen elektriciteit. Een vlugge blik op negentiende-eeuwse gravures van stedelijke bedrijvigheid tonen eerder ‘primitieve’ handeltjes/marktstalletjes. Varkenskoppen waren bovendien geen decoratiestukken in deze economisch en sociaal precaire tijden. Met eten werd niet gesmost. Vooral niet omdat varkensvlees toen zo duur was en enkel gegoede burgers het verorberden. Het gros van de bevolking kauwde amper eenmaal per week een doorkookt brokje draadjesvlees. Niets ging verloren. De vermeende ‘toonbank’ is een kapblok op drie pikkels, klaar om vlees te verwerken. Varkenshoofden werden immers eveneens genuttigd; zoals gehakt en bewerkt tot kipkap.

Zwanzen is niet zwetsen

Geschiedenis is gelaagd. Zo ook de Zwans, die ineens modisch is geworden zodat ermee kan worden gevendelzwaaid. Zwanzen is evenwel niet zeveren, niet zwetsen.

Als Ghémar zijn parodieën van Gallait (de collega-kunstschilder) signeert met… Galette, dan verwijst dat helemaal niet naar een… ‘lekker wafeltje’, zoals de zaaltekst en de catalogus van de Antwerpse Ensor-tentoonstelling meent te weten. Galette is een doordacht, meerduidig begrip bij Ghémar.

De tentoonstelling van het Musée Fantaisiste en bijhorende catalogus van Louis Ghémar worden – in datzelfde kader – gedateerd in 1868. Ook dat is mis. De exacte datum is 1870. Voor die datering van 1870 bestaan meerdere argumenten, zoals de titelpagina van de catalogus.

De Getty Library in Los Angeles bezit een exemplaar van een Ghémarcatalogus. De voormalige eigenaar of de schenker heeft er eigenhandig het jaartal 1868 bijgeschreven. Mensen vergissen zich wel eens. Historisch onderzoek vereist daarom altijd een kritische benadering.

De Bedelzak van Coco

De krant La Chronique
De krant La Chronique
Ghémars gravure nummer 52 zelf reveleert bovendien een onbetwistbaar bewijs: de laatste eer aan de edelen Egmont en Horne wordt betoond door een keur bezoekers. Op de eerste rij staat de besnorde journalist Victor Hallaux, goeie vriend van Félicien Rops en natuurlijk ook van Louis Ghémar. Onder pseudoniem Victor de la Hesbaye schrijft hij meerdere scherpe kronieken en artikels in Uylenspiegel, de krant gesticht door Rops. Hallaux neemt tevens deel aan de Great Zwans Exhibitions, waar Ensor ook zachtjes bespot wordt.

Zijn debuut maakte Victor Hallaux – Coco, zijn koosnaam vanwege Rops – in de satirische studentenkrant Le Crocodile van de ULB. Die Université Libre de Bruxelles inspireerde zich op het zestiende-eeuwse verzet van Egmont en Horne, Willem de Zwijger en hun adellijke kompanen die door de raadgever van Margareta van Parma meewarig als des gueux, geuzen, Frans voor bedelaars, werden gehekeld. De vrijzinnige ULB koos hun kleuren oranje, blanje, bleu en hernam de geuzenslogan fidèle jusqu’à la besace (trouw tot aan de bedelzak) met dien verstande om niet met waarden en normen te sjoemelen.

Portret van Victor Hallaux door Félicien Rops
Portret van Victor Hallaux door Félicien Rops, ca. 1858
Die bedelzak heeft Ghémar dan ook toeschouwer en voormalig ULB-student Victor Hallaux omgegord. Op de klep van de tas staan duidelijk de letters La Chronique, de liberale, wat tegendraadse krant waarvan Victor Hallaux stichter en hoofdredacteur was. Het eerste nummer van La Chronique verscheen op… 15 december 1868. Bijgevolg kan de catalogus en die Ghémartentoonstelling niet uit 1868 dateren.

De pers

Opmerkelijk dat de invloed van pers en karikaturen helemaal niet aan bod komt in deze Antwerpse tentoonstelling. De vrijheid van pers stond gebeiteld in de Belgische grondwet en floreerde in die tweede helft van de negentiende eeuw. Ensor heeft daarvan kennis gehad, gezien zijn erudiete, in Brussel geboren vader en de Brusselse intellectuele kringen die hij frequenteerde.

Wat zou James Ensor er zelf van denken? In 1889 schrijft de artiest aan zijn toeverlaat Mariette Hannon:

Het tumult van het etaleren, het te grabbel gooien en de nabuurschap van commerciële prullen zouden mijn werk wreedaardig doden.

De tentoonstelling Ensor, Stoutste Dromen loopt tot 19 januari 2025 in KMSKA Antwerpen. De catalogus is een uitgave van Hannibal Books, eveneens getiteld James Ensor – Stoutste dromen.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×