Nederlandse katholieken waren lang een gediscrimineerde minderheid. Hun religie werd hoogstens getolereerd en een katholiek persoon kon een hoge functie wel op zijn buik schrijven. De Franse Revolutie zou hierin verandering brengen.
Nederland was vanaf de vierde eeuw na Christus een katholiek land. Pas in de vijftiende eeuw, met het begin van de Reformatie, kreeg het katholicisme concurrentie van andere christelijke stromingen. Lutheranen, wederdopers, maar vooral calvinisten protesteerden tegen wat zij zagen als het verval van de ware kerk van Christus. In de zestiende eeuw barstte de ruzie tussen katholiek en ‘protestants’ in heel Europa los: de godsdienstoorlogen waren begonnen.
In de Nederlandse Opstand tegen de Spaanse heerschappij in de Nederlanden (1568-1648) werden de katholieke Spanjaarden verslagen en werd het calvinisme de belangrijkste religieuze stroming. De calvinisten lieten er geen gras over groeien. Zij nam alle katholieke kerkgebouwen over; de katholieke eredienst werd verboden en katholieken konden geen hoge openbare functies bekleden.
Pas door de Franse Revolutie (1789) veranderde de situatie: ook in Nederland werden Franse idealen als een ‘scheiding van kerk en staat’ en ‘vrijheid van religie’ in de grondwet opgenomen. Dit betekende dat de katholieken aanspraak konden maken op gelijke rechten. In 1853 zetten de katholieken een grote stap door Nederland weer in Bisdommen te verdelen en overal nieuwe kerkgebouwen neer te zetten.
Ook op andere manieren organiseerden katholieken zich, zoals in politieke partijen, in verenigingen en sportclubs. Op den duur ontstond zo een sterke, trotse ‘zuil’ die eind negentiende eeuw even sterk was als de zuil van hun concurrenten, de protestanten. Samen zetten zij zich in voor subsidies voor bijzondere (lees: religieuze) scholen. Pas toen die strijd in 1917 gewonnen was, waren katholieken formeel in alles gelijk aan protestanten. De ‘emancipatie’ van de katholieken tot volwaardige Nederlanders was geslaagd.