2.
Zij hebben als een van de weinigen nog een aansluiting, en de telefoon gaat onophoudelijk. Een agressieve beller. Of een angstige? Emma staat naar het toestel te kijken en kan het gerinkel op den duur nauwelijks meer verdragen. Is het Carl, is het het ministerie, is het de Gestapo vlak voor hun arrestatie? Nee, die bellen niet, die vallen gewoon je huis binnen. Ze durft niet op te nemen, bedwingt zich terwijl ze ervan overtuigd raakt dat het toch Carl moet zijn. ‘Nooit de telefoon opnemen, Emma,’ had hij haar bezworen, ‘we zijn niet thuis. Alleen als ik met onze code bel.’ Het is 25 juli 1944 wanneer ze die telefoon negeert. Alles zoveel mogelijk negeren geeft nog een kans om erdoor te komen, beeldt ze zich in.
Sinds de 20ste waren de dagen kort geweest en de nachten lang, en leefden Emma en Carl in een koker van angst en spanning. Iedere voetstap op straat, elke vloer die kraakt, iedere onbekende voorbijganger, elke auto in de laan, elke deur die opengaat. Ze zeggen dat angst verlamt, en dat is ook zo. De hersenen werken niet meer naar behoren, het is alsof er een stof vrijkomt die de gewone reacties onder water zet. Niets houdt zich meer aan de wetten van het normale. De bom onder de vergadertafel in Hitlers hoofdkwartier had doden gemaakt, maar de verkeerde. De hemelse leider zelf was ontkomen en had nog dezelfde dag zijn Italiaanse vriend Mussolini ontvangen, kruitdamp om het hoofd, kleerscheuren overal – de fotografen hadden het duizendvoudig vastgelegd. Dat had ook een bom gelegd onder het leven van Carl en Emma, honderden kilometers verderop, aan de verkeerde kant van de tafel.
Toch is Carl naar zijn werk gegaan op het departement van Buitenlandse Zaken, zoals hij dat al vier jaar deed. De buren in Berlin-Dahlem hadden hem gewoon naar het station van de ondergrondse kunnen zien lopen, als ze hadden opgelet.
Adam von Trott, Carls baas, had een vergadering belegd. De agenda leek onschuldig, vol routinezaken. Dagen en nachten lang hadden ze erover gepraat of hij aan de oproep van Adam gehoor moest geven. Carl had toonloos herhaald, en herhaald, dat hij geen nee kon zeggen, Emma wist dat ze hem niet kon tegenhouden. Carl, haar man, die ze liefheeft als geen ander en toch moet laten gaan omdat hij Trott niet in de steek mocht laten. Niet op dit moment, niet op het keerpunt. Solidariteit tegenover liefde, verraad versus toekomst. Vriendschap tegenover vlucht. Zijn leven of zijn vrouw. In slagen en stiltes waren de nachten voorbijgetrokken.
Nu sluipt de morgen hun tuin in met het gefluit van vogels, het is hoog zomer, een dag die wordt uitgehakt uit het donker. Of ze elkaar die avond zullen terugvinden, is onzeker. Carl probeert wat woorden, Emma kijkt alleen maar. Hun omhelzing is bijna vluchtig, drie, vier tellen voelt ze zijn arm om haar heen, zijn hand langs haar wang. Ze huilt niet.
Ze hebben afgesproken dat ze een koffer klaar heeft staan om ieder ogenblik het huis te kunnen verlaten. In geval van nood wil ze naar meneer Wapenaar vluchten, een vriend van haar vader die in Grunewald woont, een kwartier fietsen. In geval van nood: hun hele bestaan is een noodgeval geworden. Carl en zij hebben zich vastgeklemd aan de belofte van een snel naderend einde van de oorlog. Een einde dat jaar in jaar uit verschoven is. Iedereen speculeert, iedereen weet het zeker, het kan niet lang meer duren. Ten slotte gelooft niemand het meer, zelfs Trott had gezegd dat hij niet meer wist hoe het verder moest. Trott! De vriend die ze blindelings volgen en vertrouwen, waarheen hij ook gaat.
Carl en Adam reisden midden in de oorlog naar Zweden, Zwitserland en Portugal, neutrale landen met onverschillige mensen die hen bekeken alsof ze verraders waren. Onder het mom van nuttige diplomatieke missies voor Duitsland, hadden ze voorzichtig contact gelegd met de geallieerden. Ze vertelden over het groeiend verzet tegen Hitler, over de afkeer van de generaals, ze vroegen steun voor het moment dat eindelijk de leider zou zijn geliquideerd. Maar het was allemaal tevergeefs. Ze werden gewantrouwd. Verzet tegen Hitler, het zou wat. Vaandelvlucht, dat was het. Ze zouden wel opportunisten zijn, die op tijd de bakens verzetten, lafbekken met adellijke praatjes. Het waren troosteloze tochten geweest door een verkruimelend Europa.
Het isolement van Carl en Emma is met de jaren groter geworden. In Dahlem, hun buitenwijk van Berlijn, waar het geweld maar sporadisch doordringt, kan je heel soms nog denken dat alles niet waar is, dat er gewoon vrede heerst. In de hitte van de maand juli bijvoorbeeld, wanneer de tuinen in rust zijn, zonder verkeer, soldaten, of vallende bommen. Maar juist nu, in deze dagen van de grote aanslag is het schrikbewind nog eens opnieuw in volle hevigheid losgebarsten.
Die rot telefoon, die nu al de hele ochtend overgaat, waar ze naar staart, die haar door het hele huis tot in de tuin achtervolgt, maar die ze niet kan ontlopen. Het is de afgesproken code niet, ik ga niet opnemen, we zijn niet thuis, bel maar tot je een ons weegt. Zeven uur vanochtend is Carl vertrokken, zoals gebruikelijk. Hij is langs de heg van hun tuin de straat ingelopen, het duurt tien minuten naar de trein, acht uur precies was hij op kantoor, negen uur zou de vergadering beginnen. Vanaf tien uur zijn ze gaan bellen, tien, twintig, dertig maal achter elkaar. Waarom? Ze vergist zich, het mòet Carl zijn. Ze neemt op en zegt niets, ze wacht op een bedreiging of een geruststelling, staat met de hoorn in haar hand, klaar voor de guillotine.
‘Frau Bielenberg, met mij, met Ulla. Goddank dat ik u heb! Uw man is meegenomen, de hele vergadering is opgepakt, ze hebben meneer Von Trott en uw man naar de Albrecht-Strasse gebracht. U moet onmiddellijk weg, ze halen ook de families op, zei uw man.’
De bijl is gevallen. De beul is haar huis binnengedrongen in de gedaante van een trouwe secretaresse. Ulla, de scherprechter. Emma stamelt wat, hangt op, probeert dan terug te bellen om Ulla te bedanken, maar krijgt een ingesprektoon. Haar koffer staat ingepakt klaar, wat kleren, foto’s, papieren, een huwelijk dat is teruggebracht tot een doos met een hengsel eraan, draagbaar en ondraaglijk tegelijk. Ze kijkt rond. De kamer met uitzicht op de tuin ligt er verstomd en verstild bij. Eettafel, boekenkasten, het huis is vol en roerloos, en ontzaglijk leeg.
Haar fiets doet het gelukkig nog. Ze zet de koffer op de bagagedrager en houdt hem met één hand achter zich in evenwicht, zolang als het duurt. Het duurt precies een kwartier. Ze trapt mechanisch door, langs de vakantieweggetjes van het weelderige Grunewald, schuldige wijk van rijkdom en collaboratie. Meneer Wapenaar moet daar een uitzondering zijn, want die is bepaald niet rijk of inschikkelijk. Hij is getrouwd met Elka, een Duitse vrouw, en werkt als Nederlander onder Zweedse vlag. Zo is hij de steun en toeverlaat geworden van duizenden landgenoten die door Berlijn heen spoelen, of aanspoelen, op weg naar nergens, gevlucht, ontsnapt aan het werk in de fabrieken ergens buiten de stad.
Ze moet ongemerkt binnen zien te komen voor het geval Wapenaars huis in de gaten wordt gehouden. Na elke bocht in de weg verwacht ze een controlepost, achter elke boom een soldaat. Maar geen mens vertoont zich, de lanen blijven doodstil. Het hek staat open, ze rijdt de korte oprijlaan op die is afgezet met rozenstruiken, ze herkent alles nog van de vorige keer dat ze daar binnenviel, drie jaar eerder.
‘Emma!’ Adriaan Wapenaar roept haar vanuit de tuin en loopt snel naar haar toe. ‘Emma, voorzichtig, ik help je, geef mij je koffer.’ Achter hem aan komt zijn vrouw Elka. Ze nemen haar mee naar de zijkant van het huis, waar niemand haar vanaf de weg kan zien, sluiten de serredeuren, en zetten haar in een stoel.
Wapenaar vraagt niets, hij begrijpt het zo ook wel. Hij weet van de jacht die is geopend op familie en bekenden van de samenzweerders tegen de ‘Goddelijke’. Vrienden van vrienden van vrienden zijn al verdacht, een naam in een agenda, een ontmoeting van jaren terug, een telefoongesprek, alles wordt onderzocht. De buurman, de dienstbode, de onderwijzer van de kinderen, allemaal staan ze onder verdenking, allemaal kunnen ze op een lijst komen voor mogelijk verhoor, allemaal zijn ze ooit aan de beurt om te getuigen of te belasteren. Wapenaar kent de methodes van het tuig en zet zijn angst om in effectieve sabotage.
Het is een cruciaal uur met de Wapenaars rond de tafel, langzaam aftastend wat te doen, waarheen te gaan, hoe uit handen te blijven van de jagers. Ze besluiten dat Emma een kamertje boven in het huis krijgt tot ze erachter zijn waar Carl is, en wat er met hem gaat gebeuren. Wapenaar zegt dat ze altijd terecht kan bij familie van Elka in het Schwarzwald, in een nazi-vrij dorp. Die bestaan nog, dorpen met boeren die zich voornamelijk druk maken om hun koeien en de oorlog zo’n beetje langs zich heen laten gaan.
3.
‘Zal ik u terugbrengen naar bed, mevrouw?’ Emma keek op. De donkere ruimtes om haar heen waren haar al vreemd geworden. Haar geduldig verzamelde spullen en erfstukken stonden zonder glans en volstrekt willekeurig in de kamer, ze raakte ze al tijden niet meer aan, keek er niet meer naar, alle dingen die ooit betekenis hadden gehad, leken verstijfd en zonder ziel. Dingen waren net mensen, had ze altijd gevonden, behalve dat ze een stuk gemakkelijker waren om bij je te houden.
‘Hoe zijn eeuwige, grote wonderen steeds beschermend om ons zijn –’
‘Wat bedoelt u, mevrouw?’
‘Zijn, refrein, de zin die rijmt op refrein, ik was hem kwijt, maar ik heb hem weer.’ Emma zag de zuster twijfelen, zag haar korte verwarring over wat ze moest denken van de vrouw naast haar, die in raadselen sprak en toch zo helder was. Die even ver leek als dichtbij.
Ze maakte geen aanstalten om naar bed te gaan. De lauwwarme avondlucht woei naar binnen, oppervlakkig gezien zat ze hier veilig, er was niets dat haar bedreigde dat ze niet over zichzelf had afgeroepen. Ze merkte nauwelijks dat de zuster naar de keuken ging. Er waren alleen de echo’s van een oud leven, haar jaren in Leeuwarden, Berlijn, het Schwarzwald, de straat waar ze nu al meer dan zestig jaar woonde. Die straat was een blok basalt in een rivier, kaalgeslagen, verweerd geraakt, met Emma en haar betonnen geheugen daar boven, op de derde verdieping.
De straat. Wanneer was het precies geweest dat ze voor het eerst in de flat kwam waar ze nooit meer uit weg zou trekken? De oorlog was ondergronds gegaan, het was 1946, de baby’s vlogen je om de oren en in de stad stond om de honderd meter een hijskraan. Trouwen en bouwen was het parool. ‘Bevrijd en bevreeën’ waren ze, de vrouwen. Aan handen en voeten gebonden, betekende dat tegelijk. Emma had de kinderen van hun straat zien opgroeien, knikkerend en voetballend met hun vaders, eindeloos touwtjespringend en verstoppertje spelend. In de zomer reed tegen de avond een ijscokar van de RMI door de straat, en in de winter droeg de kolenboer zijn kolen in jute zakken naar de kelders, en elke dag klom de bakker met een mand de trappen op. In pyjama’s liepen de kinderen over straat naar een vader die gymnastiekoefeningen met ze deed, of naar een buurman die ze voorlas uit Niels Holgersson. De jaren vijftig, een allang aan flarden getrokken wereld.
Als een spook was Emma opgedoken uit de bossen van het Schwarzwald, zonder Carl, zijzelf uitgedroogd van verdriet. De tocht naar Nederland was erger geweest dan de bombardementen die ze had doorstaan in Berlijn. Er heerste complete chaos, bendes stroopten het land af, onophoudelijk was er het risico verkracht of vermoord te worden: de middeleeuwen, de Dertigjarige Oorlog, de vrede van ’45.
Een vrouw die alleen reisde, was een provocatie. Emma had haar haar kort geknipt. Met een pet op leek ze vanuit de verte op een man. Een mooie man, dat wel, en mooie mannen liepen evengoed gevaar. Eerst reisde ze naar Zwitserland, op zoek naar haar vader, maar de Zwitsers hadden haar bij de grens geweigerd, want haar vader had het land al maanden eerder verlaten. Daarbij was ze een Duitse en daar hielden de Zwitsers plotseling even niet van.
De pooltocht die volgde, duurde drie weken, van Bazel Duitsland weer in, langs Freiburg, Karlsruhe, Trier, met een bus, in een vrachtauto uitpuilend van mensen, met militairen mee in een jeep, een stukje met een goederentrein, en lopen, eindeloos lopen door een afgebrand landschap. Emma zocht zich een weg omhoog door Duitsland, ze moest weg uit Duitsland, en bereikte Aken ten slotte, een zee van zinloze ruïnes.
Onaangeraakt haalde ze de Nederlandse grens, waar de naam van haar vader haar uiteindelijk overheen tilde: Verschuur, Buitenlandse Zaken, verzetswerk. Na lang onderhandelen mocht ze verder. Maar waarheen. Haar moeder woonde in Londen, waar ze vlak voor de Duitse inval naartoe was verhuisd. Naar Londen gaan was uitgesloten. Daarbij had Emma ook helemaal niet de neiging te proberen haar te vinden, al voor de oorlog zocht ze haar moeder weinig op. Waar haar vader was, wist ze niet.
Met een ijskoud hart kwam ze Limburg binnen, een land dat nog minder Nederlands was dan het land waar ze met Carl had geleefd. Carl. Zelfs de gedachte aan hem kon haar niet verwarmen, ze voelde niets meer, ze was volkomen verkild. Maar haar wil om niet onder te gaan was sterker dan haar verlangen om voor een trein te springen. Hoe koud en kil ook, leven zou ze, zo lang als ze kon, tegen de stroom in, over de ruïnes heen.
Na een dag onverstaanbaar dialect om zich heen had ze besloten om richting Rotterdam te reizen, naar Gouda, waar de fabriek moest zijn van haar moeders familie, Dudok. Voor de oorlog verscheepten ze machines over de hele wereld, maar het zou haar niet verbazen als die fabriek verwoest en failliet was. Ze herinnerde zich een aardige neef. Misschien woonde hij er nog wel. Haar Hollandse familie had ze nauwelijks gekend. De ouders van haar vader waren vroeg overleden, en haar grootmoeder van moeders kant, van wie ze meer was gaan houden dan van haar eigen moeder, had de oorlog niet overleefd.
Emma had geen idee wie of wat ze nog in Nederland zou vinden.
Boek: De langste nacht