Uit wat voorafging mag blijken dat er heel wat parallellen aan te wijzen zijn in de historische ontwikkeling van de Nederlandse gewesten, maar dit betekent niet dat er sprake was van eenvormigheid. Er tekende zich veeleer een opvallende pluriformiteit af.
Door de geschiedenis heen verschoven de impulsen van het ene gewest naar het andere, zowel op economisch, politiek als cultureel vlak. De complementariteit en de wederzijdse betrokkenheid tussen de verschillende gewesten bewerkte wel dat zij allemaal voordeel haalden uit de gerealiseerde vooruitgang. Zo deden er zich, binnen de āNederlandse ruimteā, een aantal ritmewisselingen voor en namen Noordelijke en Zuidelijke gewesten opeenvolgend het voortouw in de maatschappelijke ontwikkeling. Vlaanderen en iets later Brabant speelden een belangrijke rol in de moderniseringsgolf van de Europese samenleving, die gekenmerkt werd door de opkomst van stedelijke economieĆ«n in de hoge Middeleeuwen. Holland en Zeeland droegen op een opvallende wijze bij tot de handelsrevolutie en de creatie van een economisch wereldsysteem in de Nieuwe Tijd. Vanaf het einde van de achttiende eeuw werd in het Zuiden, vooral in WalloniĆ«, de aanloop genomen naar het moderne industriĆ«le tijdperk. De Zuidelijke Nederlanden, die kort nadien BelgiĆ« zouden worden, namen op het einde van de negentiende eeuw op vele vlakken weer voorsprong op het Noorden. Nederland voerde evenwel in de twintigste eeuw een inhaalbeweging door en zette, vooral vanaf de jaren zestig, sneller de stap naar een diensten- en informatie-economie en naar een meer geĆÆndividualiseerd samenlevingsmodel.
In de geschiedenis van de Nederlanden moet de aandacht dus niet alleen gaan naar de gemeenschappelijke kenmerken, de parallelle ontwikkelingen en verwantschappen over de grenzen heen, maar ook naar de onderlinge verschillen, de interne verscheidenheid en de verdelende krachten. Die verscheidenheid valt vooral op het bestuurlijk-politieke terrein op. Eigenlijk is het kortstondige Verenigd Koninkrijk van Willem I (1815-1830) het enige tijdvak geweest waarin de Nederlandse gewesten werkelijk Ć©Ć©n staat vormden. Weliswaar waren er vanaf de vijftiende eeuw duidelijke tendensen in de richting van een eenwording van de Nederlanden zichtbaar en leek deze in het midden van de zestiende eeuw met de vorming van de Bourgondische Kring ook bereikt. Het ging toen echter heel duidelijk om een eenwording in een dynastiek verband waarbij ook andere gebieden betrokken waren, met name min of meer nabijgelegen streken zoals BourgondiĆ« of ver verwijderde zoals Spanje. De Opstand brak dit proces van toenemende schaalvergroting en cohesie af. Omdat hij plaatsvond in een periode waarin overal in Europa de āconfessionaliseringā van de staten doorgevoerd werd, gekenmerkt door een sterke bemoeienis met de ethiek van de burgers, leidde hij tot diepgaande cultuurverschillen.
In de eeuwen die aan de Bourgondische pogingen tot vorming van een territoriaal aaneengesloten conglomeraat van gewesten voorafgingen, was van politieke cohesie in de Nederlanden eigenlijk geen sprake. Ook de economische en culturele oriĆ«ntering van de gewesten die zich in het deltagebied van Maas, Rijn en Schelde ontwikkelden, liep oorspronkelijk sterk uiteen. Er kwamen langzamerhand integratieprocessen op gang, die naast elkaar verliepen en elkaar wederkerig beĆÆnvloedden, vooreerst op economisch gebied ā met de ontwikkeling van handelsroutes en marktsystemen ā en later op het dynastieke vlak. Zo geraakten de Nederlandse gewesten uiteindelijk sterk op elkaar betrokken. Een noodzakelijke evolutie was dat zeker niet. In deze context valt het trouwens op dat de meest succesvolle dynastieke activiteiten hun oorsprong vonden in gebieden die buiten de Nederlanden lagen: BourgondiĆ« en de Duits-Oostenrijkse huismacht van de Habsburgers. Ook het huis van Oranje-Nassau, dat zoān belangrijke rol zou spelen in de Opstand en nadien in het Noorden, was van oorsprong geen Nederlands geslacht.
De dynastieke politiek van de BourgondiĆ«rs leidde, mede op basis van de groeiende economische en culturele contacten over de gewestelijke grenzen heen, op den duur tot een zeker gevoel van saamhorigheid. In de onderhandelingen na de dood van Karel de Stoute in 1477 kozen de afgevaardigden van de belangrijkste gewesten ā met als opvallende uitzonderingen de nog maar pas veroverde gebieden Gelre en Luik ā zelf voor een verder samengaan onder Ć©Ć©n dynastie. Deze stellingname steunde echter minstens evenzeer op de noodzaak de eigen belangen gezamenlijk tegenover de landsheer te verdedigen als op een gevoel van onderlinge verbondenheid. De vorstelijke pogingen om dit rijk der Nederlanden in statu nascendi beter, uniformer en vanuit Ć©Ć©n centrum (vanaf 1531 definitief Brussel) te organiseren, kreeg gestalte in een aantal bovengewestelijke organen. Maar de weerstand ertegen was groot. Op alle mogelijke manieren poogden de gewesten de eigen, naar plaats en stand verschillende privileges en rechten te behouden.
Juist in deze strijd tegen de centralisatiepolitiek vanuit Brussel ā lange tijd meer dan vanuit Madrid ā lag een van de belangrijkste oorzaken van de Nederlandse Opstand. Toen deze politiek-bestuurlijke spanningen in een economisch moeilijke tijd gepaard gingen met de religieuze tegenstellingen die de Nederlanden weer op een heel andere wijze verdeelden, kwam het tot een uitbarsting die onvermoed verstrekkende gevolgen zou hebben. De uitkomst werd uiteindelijk in hoge mate bepaald door de militaire strijd en de internationale prioriteiten van de opeenvolgende Spaanse vorsten. De scheidingslijn tussen Noord en Zuid werd dus, zoals reeds eerder werd aangegeven, niet getrokken op grond van de oorspronkelijke geografische lokalisering van de oppositionele krachten. Zij was er echter niet minder rigoureus om.
Noord en Zuid gingen daarna, gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw, hun eigen weg. Het karakter van de beide samenlevingen werd spoedig opvallend verschillend. De Zuidelijke Nederlanden bleven een niet onbelangrijk deel van het Habsburgse machtscomplex, met sterk aristocratische trekken, een dominante rol voor de katholieke kerk en een door de Barok getekende cultuur. In de Republiek der Zeven Verenigde Provinciƫn zetten zich juist de tradities van stedelijke autonomie en gewestelijke zelfstandigheid door, die veelal als typisch Nederlands worden beschouwd en die trouwens ook in het Zuiden nooit volledig verdwenen. In vrijwel alle opzichten streefde de Republiek de Zuidelijke Nederlanden voorbij: in politieke macht zowel als in economische en culturele bloei. In opvallend contrast met het Zuiden, dat in de achttiende eeuw in zekere mate aan haar voogdij werd onderworpen, was zij een overwegend protestantse samenleving.
De Republiek ging zich sterk onderscheiden van het Zuiden, maar men mag daarbij niet uit het oog verliezen dat zij een aantal vernieuwende en dynamische facetten behield en verder ontwikkelde die zich voordien vooral in het Zuiden hadden gemanifesteerd. De institutionele grondslag van de Republiek was zeker te vinden in de eigen bestuurlijke tradities van de noordelijke gewesten en met name in die van Holland. Voor 1580 echter was dat type instellingen toch bij uitstek tot ontwikkeling gekomen in enkele zuidelijke gewesten, in het bijzonder Vlaanderen en Brabant. Daar werden de belangrijkste documenten zoals het Groot Privilege, de Pacificatie van Gent, het Eeuwig Edict, de Unie van Utrecht en de Akte van Verlatinghe geschreven of althans geconcipieerd. Daar was verder het protestantisme het krachtigst ontwikkeld en het handelskapitalisme het meest tot ontplooiing gekomen. Daar ook had de bloei van de burgercultuur tot dan toe de hoogste toppen bereikt. Het was echter even waar dat de tegenkrachten daar het sterkst waren.
Na 1585 bracht de emigratie de meest energieke en creatieve dragers van de religieuze, politieke, kunstzinnige, humanistische en economische vernieuwing naar het Noorden. Zij stuitten daar natuurlijk wel op allerlei barriĆØres en zij vonden matigende krachten op hun weg. Bij wijze van voorbeeld kan de rekkelijke tegenstand tegen de preciezen in de calvinistische kerk genoemd worden. De oude tegenstanders, de traditionele kerk en de monarchie waren echter uitgeschakeld. Bovendien oefende de adel maar geringe invloed uit, vooral in het dominerende Holland. Daardoor konden de meest dynamische krachten, die oorspronkelijk vooral in het Zuiden te vinden waren, zich in de zeventiende eeuw ten volle ontplooien in het Noorden. In de Zuidelijke Nederlanden deed zich het omgekeerde verschijnsel voor. Door het vertrek van vele vernieuwingsgezinden namen de meer traditionele elementen met groot gemak het voortouw. Zij vonden trouwens in zekere mate een nieuw elan en drukten voor enkele eeuwen hun stempel op de samenleving in het Zuiden. De krachten, die zich in de voorgaande eeuwen in onderlinge strijd met elkaar hadden gemeten, vooral in Vlaanderen en Brabant, konden zich in de zeventiende en de achttiende eeuw betrekkelijk ongeremd en gescheiden ontwikkelen, respectievelijk in het Noorden en het Zuiden.
In de decennia rond 1800 maakte zowel Zuid als Noord langs grillige wegen de overgang naar een moderne constitutionele natiestaat. Dit parallellisme contrasteert met de opmerkelijke verschillen in het verloop van de gebeurtenissen. In het Zuiden domineerden intern lange tijd de conservatieve krachten, met de katholieke kerk in de voorste rijen. De impulsen tot een ontwikkeling in moderne zin moesten vooral van buiten komen, eerst van Jozef II, later van de Fransen. Het Zuiden werd reeds in 1795 bij het revolutionaire Frankrijk ingelijfd. In het Noorden waren de vernieuwende krachten in het binnenland veel sterker. Zij werden er gesteund door de meeste katholieken, die een gelijkwaardige positie in het verschiet zagen. Wel speelden ook in het Noorden buitenlandse interventies een grote rol, wat wees op de verzwakte internationale positie van de Lage Landen. In 1787 herstelde Pruisen de macht van Oranje, waardoor het elan van de vernieuwers werd gebroken. Die werden dan in 1795 weer in het zadel geholpen door toedoen van het revolutionaire Frankrijk. Veel van de vernieuwingen in de Bataafse tijd werden door inheemse groepen gedragen. Pas in 1810 werd het Noorden zonder meer bij het Franse keizerrijk ingelijfd.
Het zal tegen de achtergrond van deze geschiedenis van eenheid en verscheidenheid wel een onoplosbaar vraagstuk blijven of het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, dat na de val van Napoleon tot stand werd gebracht, al dan niet levensvatbaar was. Vast staat dat de aanleiding tot de vorming van dat rijk in de eerste plaats van externe aard was. De grote mogendheden voelden de noodzaak een āwachtpostā ten noorden van het expansionistische Frankrijk te installeren. Intern sprak die hereniging niet vanzelf, meer zelfs, van het begin af was er oppositie tegen het idee. De gescheiden ontwikkeling gedurende twee eeuwen en de vernederende bevoogding van het Zuiden door het Noorden in de achttiende eeuw, brengen sterke argumenten aan voor de stelling dat de hele onderneming, ondanks de hartstocht waarmee Willem I en de zijnen eraan werkten, tot mislukken gedoemd was. Er bestonden grote, moeilijk te overbruggen politieke, religieuze, economische en culturele verschillen en tegenstellingen. Bovendien leefde in het Zuiden ā niet helemaal ten onrechte ā een sterk gevoel van achterstelling.
Toch kan niet ontkend worden dat de koning en zijn medewerkers in vijftien jaar opmerkelijk veel bereikten. Een modern natiegevoel, waarvoor de aanzet was gegeven aan het einde van het ancien rƩgime, werd verder tot ontwikkeling gebracht. Het autoritair en tegelijk onhandig optreden van Willem I, in combinatie met een Europees revolutiejaar, werd het rijk evenwel fataal. Twee oppositionele stromingen van zeer uiteenlopende aard, bestaande uit vernieuwingsgezinde liberalen en katholieken, wisten elkaar te vinden. Zij waren beide vooral actief in het Zuiden, dat geleidelijk zijn economische en politieke dynamiek terugvond. Weliswaar verschillend gefundeerde maar tegelijk sterk gelijkende vrijheidsopvattingen vormden de grondslag voor het unionistisch verzet tegen het autoritaire beleid van Willem I. De Belgische oppositie putte moed uit de revolutionaire gebeurtenissen in Parijs. Toen de grote mogendheden, met op de eerste rij Groot-Brittanniƫ, zich bij de mislukking van het Verenigd Koninkrijk neerlegden, was zijn lot bezegeld. Noord en Zuid zouden als Nederland en Belgiƫ ook in de negentiende en de twintigste eeuw gescheiden wegen gaan. Het nationaal gevoelen zou zich bovenal hechten aan de bestaande staten.
Wel voegde de ontwikkelingsgang van beide landen zich meer dan in de voorgaande eeuwen in een algemeen Europees patroon. Zowel Belgiƫ als Nederland werd een constitutionele staat met een burgerlijk overwicht en zij ontwikkelden zich nadien tot volwaardige democratieƫn. Het spel van de politieke krachten en de politieke partijen vertoonde opvallende overeenkomsten, zowel onderling als met andere West-Europese staten. De politieke ontwikkeling in beide landen leidde tot de integratie van de volksmassa in een dominant burgerlijke samenleving en tot een moderne verzorgingsstaat met neocorporatieve trekken.
Toch vallen binnen dit patroon opnieuw een aantal verschillen op. Om te beginnen springt het in het oog dat BelgiĆ« in de negentiende eeuw in vrijwel alle opzichten ā vooral inzake de economische en politieke modernisering ā voorlag op Nederland. Ook waren de onderlinge contacten lange tijd opmerkelijk schaars en koel. Ondanks de algemene intensivering van het internationaal verkeer hielden beide samenlevingen zowel politiek als cultureel afstand van elkaar. De traumatische gebeurtenissen van 1830 verklaren veel in dit verband, maar het blijft bijvoorbeeld opvallend hoe weinig interesse er nadien in Nederland was voor de taalstrijd die in BelgiĆ« werd gevoerd. In het nationaal gevoel in Nederland was de taal uiteraard wel een bindende factor maar niet in die mate dat zij kon leiden tot solidariteit met de taalgenoten in het Zuiden. Groot-Nederlandse of Dietse stromingen bleven in het Noorden relatief onbelangrijk. Ook in BelgiĆ« was het nationaal gevoel overigens overwegend gericht op de eigen staat. De toonaangevende Vlaamsgezinden hadden een gelijkwaardige positie op het oog in de overwegend francofone Belgische natiestaat. Als meerderheidsgroep wilden zij hun democratische rechten laten gelden binnen het Belgische staatsverband. Separatisme bleef vrijwel steeds een marginaal streven. De oriĆ«ntatie op de taalgenoten in het Noorden was sterker dan omgekeerd het geval was, maar zij was vooral cultureel van aard. Uiteindelijk ontwikkelde zich een specifiek Vlaams volksnationalisme, dat noch met het Nederlandse noch met het Belgische staatsnationalisme in overeenstemming te brengen was. De situatie werd extra gecompliceerd toen zich in reactie tegen de Vlaamse beweging en onder invloed van de economische achteruitgang van WalloniĆ« eveneens een Waals nationalisme ging manifesteren.
De etnisch-culturele problematiek onderscheidde de Belgische samenleving in de laatste anderhalve eeuw wezenlijk van de Nederlandse. Het is een complexe materie die in de Belgische samenleving tot op de dag van vandaag grote moeilijkheden veroorzaakt en die in de laatste dertig jaar tot een haast continue aanpassing van de staatsstructuur heeft geleid. In Nederland doet een dergelijke problematiek zich niet voor. De Friese beweging is daarvoor te zwak en zij is ook anders van aard.
Zoals de etnisch-culturele tegenstellingen de Belgische samenleving compliceerden, zo deden de religieuze verhoudingen dat in Nederland. Naast de tegenstelling tussen confessionelen en niet-confessionelen, die in Belgiƫ de vorm van een hevige strijd tussen klerikalen en antiklerikalen aannam, kende Nederland bovendien het onderscheid tussen katholieken en protestanten en binnen het protestantisme nog diepgravende verschillen. Dat werkte op allerlei manieren door in de maatschappelijke en culturele sfeer. De zo unieke godsdienstige verhoudingen uit de tijd van de Republiek bleken zich onder een aangepaste vorm te handhaven. Evenmin als dat ten tijde van de Zeven Verenigde Provinciƫn het geval was geweest, was daarvan elders in Europa een voorbeeld te vinden.
Overigens liep de sterke verwevenheid van staat, maatschappij en religie zowel in BelgiĆ« als in Nederland uit op een constellatie die met de term āverzuilingā wordt aangeduid. Er is een wezenlijke overeenkomst in die zin dat in beide landen de religieuze en politiek-ideologische geledingen zich op vele maatschappelijke terreinen op analoge wijze manifesteerden en dat zich een āintermediaire laag tussen staat en maatschappijā vormde van organisaties op levensbeschouwelijke basis. Die droegen op allerlei terreinen zorg voor de uitvoering van taken, waarvoor ook de overheid zich verantwoordelijk voelde, zoals onderwijs en maatschappelijke zorg. De overheid omkaderde die uitbesteding van taken door middel van algemene regelingen en subsidiĆ«ring van de verzuilde organisaties.
In de feitelijke structuur en werking van beide verzuilde systemen vallen echter grote verschillen op. In Belgiƫ ontbrak de zo ingewikkelde orthodox-protestantse zuil. De staat verloor er ook veel meer zijn autonomie. De zuilorganisaties namen er meer functies over van de overheid en zij legden anderzijds ook meer beslag op het staatsapparaat. Mede daardoor doorstonden zij de vernieuwingen van de jaren zestig beter dan de Nederlandse zuilorganisaties.
In Belgiƫ, waar het cliƫntelisme toch al sterk ontwikkeld was, evolueerden de zuilorganisaties in zekere mate tot nutsinstellingen op de markt van de sociale voorzieningen, met een sterk vermogen tot klantenbinding. Zij behielden ook grotendeels hun invloed op het staatsapparaat, zij het in afnemende mate vanaf de jaren negentig. In Nederland werd het verzuilde en tegelijk neocorporatieve systeem sneller en grondiger afgebroken. Zo kwam er in een vroeger stadium dan in Belgiƫ een meer open politiek en cultureel klimaat tot stand, met meer ontwikkelingskansen voor de individuele burgers. Oudere tradities, die respectievelijk teruggingen op de regentenheerschappij in het Noorden en de aristocratisch-kerkelijke dominantie in het Zuiden, bleken hier enigszins door te werken. Zij werden gekenmerkt door uiteenlopende opvattingen over de staat, de gezagsuitoefening en de relaties tussen overheid en burgers.
In Belgiƫ bleven politieke en sociale machtsverschillen veel duidelijker zichtbaar. Zij werden er bij tijd en wijle ook veel openlijker en heftiger bestreden. In Nederland werd, vooral sinds de jaren zestig, gepoogd de machtsverschillen af te zwakken. Zij waren nog wel onderhuids aanwezig, maar werden, na een kort intermezzo van openlijke conflicten rond 1970, zo weinig mogelijk beklemtoond. Ook in de omgangsvormen domineerde een gelijkheidsideaal, waarbij de verschillen in macht en status bij voorkeur slechts op subtiele wijze werden aangegeven. Uit dit alles moge blijken dat nog steeds kan gesproken worden van een duidelijk mentaliteitsverschil tussen Noord en Zuid.
Ook op het gebied van de buitenlandse politiek vallen er parallellen met daarnaast toch weer opmerkelijke verschillen vast te stellen. Hoewel Nederland en Belgiƫ slechts bescheiden staten waren, slaagden zij er beide in een koloniaal rijk op te bouwen. Wat Nederland betreft ging de kolonisatie terug op de handelsexpansie in de zeventiende eeuw. Zij herwon aan betekenis in de loop van de negentiende eeuw. Aan het einde van die eeuw kreeg ook de Belgische aanwezigheid in Midden- Afrika vorm. Opvallend is echter dat er een veel grotere interactie plaatsgreep tussen de Nederlandse en de Oost-Indische samenleving en cultuur dan tussen de Belgische en de Kongolese. Een uitvloeisel van de koloniale betrokkenheid, waaraan een einde kwam na de Tweede Wereldoorlog, was dat Nederland in zijn internationale contacten meer gericht bleef op Aziƫ en Belgiƫ (tot de jaren tachtig) meer op Afrika.
Op het Europese vasteland zaten Nederland en BelgiĆ« ingeklemd tussen de grote mogendheden Frankrijk, Duitsland en ā met de zee als barriĆØre ā Groot-BrittanniĆ«. Beide landen voerden tot 1940 overwegend een politiek van neutraliteit. Toch waren er duidelijke verschillen. De Nederlandse neutraliteit was geboren uit teleurstelling. Zij was overwegend passief en teruggetrokken van aard. De afstand die werd gehouden ten aanzien van BelgiĆ« paste in die context. De Belgische neutraliteit was veel actiever. Het land moest zich na 1830 allereerst een plaats in Europa verwerven en dat ging niet vanzelf. Het Belgische buitenlandse beleid vertoonde dan ook af en toe de neiging van die neutraliteit af te wijken, zeker na de bittere en traumatiserende ervaring van de Eerste Wereldoorlog, waarin BelgiĆ« niettegenstaande zijn onafhankelijke koers was betrokken geraakt.
De Tweede Wereldoorlog bracht een omslag teweeg in het buitenlands beleid van beide landen, die naar elkaar toe groeiden. Die toenadering kreeg eerst vorm in de Benelux, later aangevuld met samenwerking in de NAVO en de Europese Unie. Er bleven natuurlijk belangentegenstellingen en verschillen in oriĆ«ntatie bestaan, maar de onderlinge contacten en de eensgezindheid namen toe en er werd vaker gezamenlijk opgetrokken. Het leek erop dat, in het kader van de toenemende internationale samenwerking, nationale tegenstellingen en verschillen overal in de wereld geleidelijk aan betekenis verloren. In de voorbije jaren is echter gebleken dat dit niet zonder meer het geval is. De invoering van de Europese munt was zowel in BelgiĆ« als in Nederland ogenschijnlijk een probleemloze operatie, maar nadien legde de internationale economische crisis een ernstig probleem bloot. Het voor een adequaat economisch-financieel beleid noodzakelijke politieke kader bleek te ontbreken. Toen gepoogd werd om aan de Europese integratie een nieuwe dimensie te geven door de creatie van een Politieke Unie, botste dat in veel deelnemende landen, waaronder Nederland, op grote weerstand. Veel gevoelens van onvrede over de gevolgen van de economische en maatschappelijke crisis keerden zich tegen āEuropaā, dat gezien werd als een ongecontroleerde en bureaucratische moloch, die de eigen zeggenschap van de nationale staten bedreigde. Dit algemeen in Europa voorkomende sentiment was in Nederland sterker dan in BelgiĆ«, onder meer omdat de aandacht daar sterk op de communautaire problematiek gericht was en de stagnatie van de besluitvorming in nationaal verband deels door het Europese beleid werd gecompenseerd.
Toch was het eenwordende en multiculturele Europa een onmiskenbare realiteit geworden. Nederland en Belgiƫ kwamen in die context dichter tot elkaar. Als kleine, hoogontwikkelde staten in het noord westelijke deltagebied, met een speciale relatie ten aanzien van Engeland, hadden zij gelijklopende belangen in de Europese Gemeenschap. Anderzijds bestond het gevaar dat de Nederlandstalige cultuur gemarginaliseerd en van binnenuit uitgehold zou worden door de toenemende Europese integratie. Tegen die achtergrond groeide het gevoel van cultuurverwantschap tussen Nederland en Vlaanderen. Deze toenadering, die overigens bij herhaling op allerlei verschillen tussen de Vlaamse en de Nederlandse (sub)culturen stuit, heeft geleid tot een bescheiden begin van een gezamenlijke cultuurpolitiek. De federalisering van Belgiƫ heeft deze ontwikkeling vergemakkelijkt.
Het is overigens opmerkelijk dat het bestuurlijke centrum van het nieuwe Europa, dat in een moeizaam wordingsproces verkeert, zich juist in Brussel bevindt. Die stad was ook het centrum van waaruit het Habsburgse streven, waartegen zoān hevige en verstrekkende opstand uitbrak, vorm kreeg. Dat is uiteraard niet meer dan een toevalligheid, maar zij kan wel aanleiding geven tot de bedenking dat een politiek-bestuurlijk streven op een brede maatschappelijke instemming moet steunen om kans op slagen te hebben.
Dat gaat, dunkt ons, evenzeer op voor de cultuurpolitiek. Indien een cultuur niet gedragen wordt door brede lagen van de bevolking, dan zal geen cultuurbeleid haar kunnen redden. Indien dat wel het geval is, dan zal geen internationale of supranationale ontwikkeling haar kunnen vernietigen, al blijft een goede cultuurpolitiek wel een nuttig instrument dat tot haar bloei kan bijdragen. Het spreekt overigens vanzelf dat elke cultuur, vooral in het hoogontwikkelde Westen, voortdurend onderhevig is aan internationale invloeden en veranderingen. Dat kan alleen maar bijdragen tot de veelzijdigheid en de diepgang van die cultuur. Dat gold in het verleden en geldt ook thans nog voor de cultuur, of de culturen, van de Nederlanden.
Boek: Geschiedenis van de Nederlanden