In 1968 lanceerde de Nederlandse politie de leus “De politie is je beste vriend”. Tijdens de Tweede Wereldoorlog lag dat wel anders. De bezetter was sterk afhankelijk van de medewerking van de Nederlandse politie en verkreeg die medewerking ook in grote mate. Tijdens de oorlogsjaren werd de politie daarmee voor bijvoorbeeld Joden en verzetsmensen een groot gevaar.
Veiligheidsmuseum PIT in Almere heeft een kleine tentoonstelling ingericht over de rol van de politie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hierin probeert men een genuanceerd beeld neer te zetten van de politie in oorlogstijd. Ja, er waren agenten die collaboreerden en actief meewerkten aan de vervolging van Joden en verzetsmensen. Maar er waren ook dienders die, zeker naarmate de oorlog vorderde, ernstige gewetensbezwaren kregen en het werk neerlegden. De bescheiden presentatie geeft een globaal overzicht van de politie in oorlogstijd en laat aan de hand van persoonlijke verhalen duidelijk zien hoe lastig de situatie voor goedwillende politieagenten in 1940 werd. Het museum:
Op straat was een agent herkenbaar voor de burgers. Wegduiken achter een bureau was moeilijk. Bekeurde hij iemand vanwege een verkeersovertreding? Dan was het ‘Moffenvriend’! En kreeg hij het aan de stok met de vijand, dan was hij een “Goede vaderlander!” Volgde de agent de bevelen op van de bezetter die steeds misdadiger werd of voer hij op zijn eigen moreel kompas? Tussen collaboratie (zwart), verzet (wit) en accommodatie (grijs) waren heel wat gradaties te vinden.
Het eerste oorlogsjaar
Na de capitulatie van 15 mei 1940 kwam Nederland onder civiel Duits bezettingsbestuur. Maar wat betekende dat precies voor ambtenaren en in het bijzondere de politie? Een radiorede van toenmalig minister-president Dirk Jan de Geer (1870-1960) gaf enkele dagen na de overgave een idee van wat de regering in ballingschap van de ambtenarij verwachtte:
Terwijl de Regering van plan is haar plicht te doen […] hoopt zij dat andere administratieve instanties in Nederland hun plicht niet zullen verwaarlozen. Hun plicht is thans, zo goed zij kunnen met de Duitse autoriteiten samen te werken en daardoor de bevolking zoveel mogelijk te helpen.
Deze strategie was enerzijds bedoeld om de rust en orde te bewaren en anderzijds om zoveel mogelijk te voorkomen dat de eigen bestuursposten door stromannen van de bezetter werden ingenomen. Maar samenwerken met de bezetter betekende niet de gehele bevolking dienen. Al snel bleek dat de politie geacht werd tegen het eigen volk op te treden. Dat werd bijvoorbeeld op 31 augustus 1940 tijdens Koninginnedag duidelijk, toen burgers die Oranje-leuzen scandeerden of met bloemen rondliepen moesten worden bestraft.
Al in het eerste bezettingsjaar stelden de Duitsers ook de zogenaamde Ariërverklaring in, ter voorbereiding van het ontslag van Joodse ambtenaren. Alle ambtenaren en onderwijzers moesten schriftelijk verklaren niet tot de Joodsche geloofsgemeenschap te behoren. Ook bij de politie werd deze maatregel doorgevoerd. In de tentoonstelling in Almere komt de ontslagen agent Leo Cohen aan het woord:
Voor de houding van het korps […] tegenover deze Joodsche ambtenaren(essen), die in het voorjaar van 1941 op last van de Mof werden ontslagen, passen maar twee woorden: laf en misselijk. Bespaar mij uit te weiden over de ijskoude houding bij ons afmelden.
Niet alleen Joden werden geweerd uit het politieapparaat. Politiechefs die naar de zin van de bezetter niet loyaal genoeg waren, werden eveneens vervangen, meestal door NSB’ers. De Nederlandse politie werd zo meer en meer een werktuig in Duitse handen.
“Toenadering tot de bezetter”
Vanwege de Ariërverklaring en andere door de bezetter doorgevoerde anti-joodse maatregelen, werd eind 1940 via Radio Oranje een andere richtlijn voor ambtenaren geformuleerd. Nederlanders werd dringend verzocht zich van “toenadering tot de bezetter” te onthouden. Over die bezetter werd tijdens de uitzending van 6 november 1940 vermeld:
Er zijn tal van dingen die hij niet mag vragen van de bevolking […] Hij mag geen burgers bestraffen wegens de gezindheid die zij, voor de bezetting, jegens zijn land aan de dag hebben gelegd. Hij mag hen niet vervolgen op grond hiervan dat zij behoren tot een bepaalde politieke partij, een bepaald ras, een bepaalde kerkelijke gemeenschap, zelfs al worden zulk een ras, zulk een partij, zulk een gemeenschap in zijn eigen land niet geduld.
Twee jaar later was Adriaan Pelt, hoofd van de Regeringspersdienst in Londen, in een uitzending nog explicieter:
Wat niet mag, wat een misdaad is tegen Vorstin en Vaderland, is dat een ambtenaar of een burgemeester, uit vrees voor represailles, of met het excuus van “nog erger te voorkomen”, meewerkt aan de uitvoering van maatregelen, waarvan hij en wij allen weten, dat zij direct in strijd zijn met het belang van land en volk. Wat die ambtenaren niet mogen doen, is hun medewerking te verlenen aan maatregelen om de nazificering van de scholen, mishandeling van Joden, tewerkstelling van arbeiders in Duitsland en zovele andere maatregelen, waaromtrent geen twijfel kon bestaan dat zij alleen de vijand dienen en aan onze zaak afbreuk doen.
Werktuig in Duitse handen
Veel politieagenten keken in de eerste bezettingsmaanden de kat uit de boom. Aanvankelijk veranderde er ook nog niet zo heel veel en leek de Nederlandse politieleiding baas in eigen huis te blijven. In de zomer van 1940 werden er maar liefst zesduizend nieuwe agenten aangenomen. Een versterking waar veel agenten lange tijd op hadden gewacht.
De Duitsers vonden de Nederlandse politieorganisatie – met zijn Gemeentepolitie, Koninklijke Marechaussee, Politietroepen, Rijksveldwacht en Gemeenteveldwacht – te complex en besloten al snel tot een hervorming. De Marechaussee verloor haar militaire status en het predicaat koninklijk. De Politietroepen werden daarnaast opgeheven. Het zogenoemde Directoraat-generaal van Politie werd de centrale Nederlandse leiding. SS-generaal Hanns Rauter werd aangewezen als de Duitse politiechef in Nederland, de allerhoogste baas.
Arthur Seyss-Inquart (1892-1946), de Oostenrijkse rijkscommissaris van Nederland, had bepaald dat handhaving van de openbare rust, orde en veiligheid mede een verantwoordelijkheid was van de Nederlandse politie. Die kwam echter wel onder gezag van de Duitsers te staan. De rijkscommissaris had de steun van de reguliere politie nodig, aangezien de bezetter zelf bij lange na niet over voldoende mankracht beschikte. De Sicherheitsdienst bestond in ons land bijvoorbeeld uit niet meer dan vierhonderd Duitse medewerkers. Daarnaast was er bijvoorbeeld nog de Ordnungspolizei of Grüne Polizei, maar ook die beschikte over onvoldoende manschappen.
De openlijk met de nazi’s collaborerende NSB had een eigen zwart-geüniformeerde paramilitaire beweging, de Weerbaarheidsafdeling (WA).
Politieopleidingsbataljon in Schalkhaar
Nadat de Grüne Polizei in februari 1941 in Amsterdam vierhonderd Joodse mannen had opgepakt, braken er in de hoofdstad stakingen uit. Een maand na deze Februaristaking richtte de bezetter het Politieopleidingsbataljon (POB) in Schalkhaar op. Hier moesten ‘betrouwbare’ politieagenten opgeleid worden. Agenten kregen er een militaire training maar werden ook onderlegd in de rassenleer van de nazi’s. Na een zes maanden durende opleiding werden de agenten toegevoegd aan reguliere korpsen. Op deze manier probeerde de bezetter meer controle te krijgen over het Nederlandse politieapparaat.
De naam Schalkhaar kwam al snel symbool te staan voor ‘foute agenten’. Wie het aanbod kreeg om een opleiding te volgen in Schalkhaar, stond soms voor een dilemma. Een agent vermeldt daarover in de tentoonstelling in Almere:
In feite had ik weinig keus: óf ik nam de baan bij de politie óf ik moest naar de A.E.G. fabrieken in Berlijn. Nu had Schalkhaar een slechte naam en voelde ik er weinig voor om daar genazificeerd te worden. […] Als overtuigd katholiek besloot ik daarop de de bisschop om raad te vragen. Tijdens een audiëntie werd mij de raad verstrekt om bij de politie te gaan. Bij de Nederlandse politie kon ik meer voor de Nederlandse bevolking doen dan in Berlijn. Bovendien was er dan weer een Nederlander die niet in dienst van de bezetter werkte.
Jodendeportatie
Een gevoelig punt in de geschiedenis van de politie in de Tweede Wereldoorlog vormt de betrokkenheid van agenten bij de deportaties van Joden. Feit is dat Nederlandse agenten ingezet zijn om Joden op te pakken, bijvoorbeeld tijdens razzia’s.
Het Nederlandse bestuur werd sowieso belast met de uitvoering van de meeste anti-joodse maatregelen. In juni 1941, enkele maanden na de Februaristaking, werden in de hoofdstad bijvoorbeeld 250 Amsterdamse politiemensen ingezet om ruim tweehonderd Duitse en Nederlandse joden aan te houden. Officieel omdat ze verhoord zouden worden door de SD. Al snel werd echter duidelijk dat de opgepakte Joden waren getransporteerd naar concentratiekamp Mauthausen. Ook bij razzia’s in andere steden werden in de periode hierna herhaaldelijk gemeentelijke politiekorpsen ingezet.
Wim Croiset van Uchelen, inspecteur-generaal van de Nederlandse politie, deed zijn beklag bij Jaap Schrieke (1884-1976), secretaris-generaal van het departement van Justitie. Croiset van Uchelen vond dat de politie niet ingezet moest worden voor het oppakken van Joden die niets misdaan waren. Hij vond geen gehoor bij Schrieke, een NSB’er, die stelde dat de politie gewoon te doen had wat van haar werd verlangd.
Goedwillende agenten stonden ook hier weer voor een dilemma. Nam men ontslag, dan kon men er zeker van zijn dat de lege plek onmiddellijk werd ingenomen door een NSB’er die geen enkele moeite zou hebben om de anti-Joodse maatregelen uit te voeren. Bleef men op de post, dan maakte men vuile handen. Voor de hierboven aangehaalde Croiset van Uchelen, voor de oorlog marechausseeofficier, was dit naar eigen zeggen ook een van de redenen om aan te blijven. Daarnaast kon hij zich ontslag financieel moeilijk veroorloven, omdat hij twee vrouwen alimentatie moest betalen. In mei 1942 werd hij uit zijn functie ontheven en in krijgsgevangenschap afgevoerd. Na de oorlog mocht Croiset van Uchelen, tot zijn eigen ongenoegen, niet terugkeren bij de politie.
Herderlijk Schrijven
Februari 1943 liet de Kerk van zich horen. In alle kerken van het land werd een zogeheten ‘herderlijk schrijven’ voorgelezen. Het document, opgesteld door bisschoppen en andere geestelijken, was gericht aan Seyss-Inquart. Het Veiligheidsmuseum:
De brief had een duidelijke boodschap. Politieagenten mochten niet meer meewerken aan het oppakken van jongemannen voor arbeid in Duitsland en het arresteren en ‘het tot der dood’ vervolgen van Joodse medeburgers.
Na deze oproep begonnen sommigen agenten openlijk werk te weigeren. Anderen besloten onder te duiken. Om dit te voorkomen voerde de bezetter een aparte maatregel in, de Sippenhaft. Familieleden van ondergedoken agenten moesten opgepakt worden en naar concentratiekamp Vught overgebracht worden. Eind 1943 zaten in Vught al 150 familieleden van politiemannen gevangen. In totaal doken in de periode zomer 1943 tot zomer 1944 ongeveer 600 politiemensen onder.
Geweldspiraal
Na verschillende gewapende verzetsacties en tegenslagen op de slagvelden in Europa en Afrika werd de houding van de bezetter in 1943 steeds feller en belandde Nederland in een geweldspiraal. Het aantal doodvonnissen tegen Nederlanders nam schrikbarend toe en de Duitsers voerden het Politiestandrecht in, wat inhield dat arrestanten voortaan zonder proces konden worden doodgeschoten. Ook het verzet verharde. Foute agenten werden steeds vaker doelwit van aanslagen.
Binnen de politiekorpsen groeide het wantrouwen. Het Veiligheidsmuseum:
De pro-Duitse agenten klitten in groepjes samen of gingen op jacht naar onderduikers en Joden. Het verzet deed er alles aan om die groep angst aan te jagen, maar toch wisten kleine groepen collaborateurs veel schade aan te richten. Het aanzien van de politie werd door hen voor jaren geschaad.
Zuivering
Na de bevrijding werd een zuiveringsoperatie opgezet om het politieapparaat zo snel mogelijk te ontdoen van ‘foute agenten’. Agenten die lid waren van de NSB, WA of SS werden onmiddellijk ontslagen. Ook een opleiding in Schalkhaar kon ontslag betekenen. Andere agenten werden op non-actief gesteld gedurende de periode dat hun gedrag werd onderzocht. Tussen de 40 en 45 procent van de zittende politieagenten werd onderzocht. Van hem werd bijna 12 procent (1954 politiemannen) ontslagen. Historicus Jos Breukers, conservator van het inmiddels in het PIT opgegane Politiemuseum schreef hierover:
Van de politiemensen, die aan het eind van de bezetting in dienst waren, werd in totaal 19 procent gestraft; 81 procent van de totale politiesterkte kreeg generlei straf opgelegd. In het kader van de Bijzondere Rechtspleging werden 9 politiemensen ter dood veroordeeld en geëxecuteerd. Tientallen politiemensen kregen gevangenisstraffen opgelegd, met name nationaalsocialistische korpschefs en diensthoofden en medewerkers van speciale eenheden die joden, onderduikers en verzetsmensen hadden opgespoord en opgepakt. Vijftien jaar na de bevrijding zat daarvan niemand meer in de cel. Zij hadden hun straf uitgezeten of gratie gekregen.
Daarmee waren de problemen voor de politie niet achter de rug. De gebeurtenissen tijdens de oorlogsjaren en de veroordelingen van foute agenten hadden het imago van de politiediensten ernstig geschaad. De Bijzondere Raad van Cassatie oordeelde tijdens de Zuivering ook hard over de politie:
Ook als men rekening houd met de moeilijke omstandigheden waaronder zij haar taak had te verrichten, is de Nederlandse politie in het algemeen gedurende de bezettingstijd zeer tekort geschoten.
Volgens de raad was het duidelijk geworden dat…
…in vele politiekorpsen, ook in de hoogste rangen, zwaar tegen het vaderland en zijn bevolking is gezondigd door te grote meegaandheid tegenover de bezetter ( …) en – wat het ergste is – door afwenteling van de eigen verantwoordelijkheid als meerdere voor de handelingen die de bezetter wenste, op ondergeschikten die tenslotte het vuile werk te doen kregen.
De auteurs van het boek De zwarte politie 1940-1945 stelden halverwege de jaren tachtig treffend dat “de sterke arm” aan de Tweede Wereldoorlog “een vuile hand” had overgehouden.
Boek: In de frontlinie – Tien politiemannen en de Duitse bezetting
Bronnen â–¼
-Ondergang – J. Presser, 1965 (p. 26)
-De zwarte politie 1940-1945 (p. 246)
-Politie en bezettingstijd – Jos Breukers (http://www.politiemuseum.nl/UserFiles/File/POLITIE%20EN%20BEZETTINGSTIJD%202.pdf)
-De collaborateur – Jaap Hofman, 2011 (p. 56)
-Om erger te voorkomen – Nanda van der Zee, 2011 (p. 283)
-http://www.blikopdewereld.nl/blog/3716-de-rol-van-de-politie-in-nederland-tijdens-de-tweede-wereldoorlog