‘Tot welk groot profijt openen wij de zee’ (1)
De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (hierna: Nederlandse Republiek of kortweg Republiek), een staat met uitgebreide economische activiteiten op zee – visserij, walvisvaart, vrachtvaart – en uitgebreide imperia in Azië, Afrika en Amerika, ondersteund door een zeer succesvolle marine, wordt gewoonlijk als een zeemogendheid aangeduid. Maar die identiteit was een korte anomalie. De Nederlandse Republiek opereerde maar twintig jaar als zeemogendheid, en de identiteit werd nooit van harte omhelsd door de hele staat. Het idee van de zeemogendheid bleef nog lang bestaan nadat de identiteit was vervaagd, als onderdeel van een debat dat bleef voortduren totdat Napoleon de Republiek ophief.
Toen de Nederlandse zeemogendheid in chaos onderging, liet ze de mantel na aan de Engelsen die al twee eeuwen lang de identiteit van zeemogendheid wilden aannemen. Bij de vorming daarvan profiteerden ze enorm van pioniersideeën en -methoden van de Nederlanders, die de eerste Noord-Europese zeemogendheid hadden gecreëerd. De spectaculaire overname van Nederlandse ideeën, methoden en handel door Engeland, in combinatie met een aanzienlijke verhuizing van banken en geschoolde ambachtslieden, getuigde van een fundamentele verandering, die het best als bewuste navolging kan worden begrepen. Het hele proces ging gepaard met drie hoofdzakelijk op zee uitgevochten oorlogen, het enige voorbeeld uit de geschiedenis van twee staten die elkaar bevochten om de dominante zeemogendheid te worden.
Maritieme traditie
De Lage Landen hadden een lange maritieme traditie waarin de grote rivieren en de havens van Brugge en Gent, en later Antwerpen, de hoofdrol speelden. De uiteenlopende belangen van een regio die beheerst werd door lokale agenda’s werden verenigd in het verzet tegen het centraliserende regime van keizer Karel V, de opvolger van de hertogen van Bourgondië.2 Plaatselijk verzet uit eigenbelang was een wezenlijk onderdeel van de bredere protesten tegen de Habsburgse overheersing die tot de opstand in de Nederlanden leidden. Anders dan zijn Vlaamse buren weigerde Holland oorlogsschepen te financieren ter bescherming van de haringvisserij, en gaf het gewest er de voorkeur aan om te betalen voor vrijgeleides. Amsterdam, Gouda, Haarlem en Leiden verzetten zich tegen Karels poging om belastingen op te leggen om de bescherming van de visserijvloot te bekostigen (lastgeld) en gaven pas toe toen de keizerlijke regentes Maria van Hongarije dreigde een algemeen verbod op de visserij op te leggen.3
Ook andere pogingen in de jaren vijftig van de zestiende eeuw om hogere belastingen aan de gewesten op te leggen, waren een ontstaansfactor voor de Nederlandse Opstand die in 1572 met de inname van Den Briel door de calvinistische geuzen vanaf zee nieuw leven werd ingeblazen. Amsterdam, vanouds tegenstander van maritieme belasting, sloot zich veel later, in 1578, bij de rebellen aan, als een van de vele steden die een bewuste keuze maakten. Die keuze getuigde eerder van het economische eigenbelang van een groeiend handelscentrum dan van de politieke en religieuze overtuigingen die de calvinistische vluchtelingen na de val van Antwerpen in 1585 naar het noorden meebrachten.
Veranderende verhoudingen
De belastingontvangsten uit de zeventien Bourgondische provincies van voor de opstand laten zien dat de zeven noordelijke provincies, die samen de Nederlandse Republiek zouden gaan vormen, marginale economische spelers waren geweest. Holland betaalde minder dan de helft van de belasting die Vlaanderen en Brabant opbrachten, Amsterdam had 4 procent van de Nederlandse export in handen, Antwerpen meer dan 80 procent. Voor het Amsterdam van voor de Opstand was de handel op de Oostzee, voornamelijk bestaande uit graanimport voor binnenlandse consumptie, het belangrijkst. De Nederlandse Opstand veranderde die verhoudingen, omdat Amsterdam de beschikking kreeg over de machtige handels- en financiële netwerken van Antwerpse vluchtelingen, die de stad met het Iberisch Schiereiland en de Middellandse Zee verbonden. De nieuwe Republiek was afhankelijk van de import van voedsel als vlees, graan en zout, en essentiële grondstoffen als hout en ijzer voor de scheepsbouw en industrie.
Tussen 1585 en 1610 werden de traditionele handelslijnen uitgebreid met commerciële contacten met Azië, de Caraïben, Brazilië en het Noordpoolgebied. Er waren goede redenen om een zeemogendheid te worden. Maar er was ook nog een andere Republiek, die op land en landbouw georiënteerd was en die zich grote zorgen maakte over de kwetsbare grenzen op het vasteland, een Republiek die geen reden had om in het spoor van Amsterdam en Holland te volgen.4 Deze verschillen waren belangrijk in een regio die in hoge mate werd bepaald door plaatselijke agenda’s, en provincies en steden die hun eigen privileges jaloers beschermden. De oriëntatie van de opstandige provincies op de zee gaf hun particularisme een afwijkend karakter. De staat was afhankelijk van de steun van machtige economische spelers die de macht deelden met een quasi-vorstelijke prinsendynastie en aristocratische grootgrondbezitters. Deze inclusieve verhoudingen onderscheidden de nieuwe staat van het autocratische Spanje en Frankrijk: het liet de kapitaalverschaffers delen in de macht, die zij gebruikten om hun eigen belangen te bevorderen via een ‘disproportionele invloed op de uiteindelijke besteding van de staatsmiddelen’.5
Zeestaat?
Maar de Republiek moest op het land worden gesticht: de politieke wil om te overwinnen bracht de verschillende territoriaal en maritiem georiënteerde belangengroepen ertoe hun krachten te bundelen, een militaire leider te accepteren en het professionele leger en de uitgebreide versterkingen te bekostigen die nodig waren om het tegen het Habsburgse Spanje, de machtigste staat op aarde, te kunnen volhouden in een oorlog die een menselijke en economische uitputtingsslag was. De activiteiten van de zeemacht speelden een nuttige ondersteunende rol voor de Opstand, maar konden de territoriale integriteit van de nieuwe staat niet bewerkstelligen of garanderen. Het insulaire Engeland beschermde zijn territorium daarentegen wel vooral met zijn vloot. De actie van de Spaanse Armada van 1588 had grote gevolgen voor de Nederlanders, maar ze beëindigden hun onafhankelijkheidsstrijd pas zestig jaar later.
Tussen 1600 en 1609 hadden de opstandige provinciën vanwege de overweldigende prioriteit van de oorlogvoering op land en de daaraan verbonden kosten geen andere keus dan voor de maritieme strijd op particulier initiatief te steunen. Overigens zijn er geen redenen om aan te nemen dat ze zonder de oorlog op land wel een permanente marine zouden hebben opgericht. De Republiek was geen zeestaat en werd in hoge mate bepaald door de stadhouder, een prins uit het huis Oranje-Nassau, die optrad als kapitein-generaal, een krijgsheer die het midden hield tussen een Venetiaanse doge en een koning. De prins had ook de rang van admiraal-generaal, maar voerde nooit het commando op zee en liet het bestuur van de vloot aan anderen over. De stadhouders veroverden de onafhankelijkheid van de Nederlanders aan het hoofd van legers, niet als vlootvoogden.
Na 1609 streefden de opeenvolgende stadhouders naar een erfelijke status, en ze steunden op het leger om die positie zeker te stellen. Die prinselijke ambities werden tegengewerkt door de ‘stadstaat’ Amsterdam en de provincie Holland, die voorstander waren van een vredespolitiek ten behoeve van de commercie, beschermd door de sterke marine van een republikeinse zeestaat. Verre van geaccepteerd te worden als nationale identiteit bleef de zeestaat die Amsterdam voor ogen had, een omstreden optie in bittere politieke debatten die de Nederlandse Republiek verdeelden. De strijd tussen de twee haaks op elkaar staande opvattingen over de staat bepaalde de Nederlandse politiek in de zeventiende eeuw. De macht verschoof van land naar zee, van prins naar Republiek, terwijl de maritieme handel en het zee-imperium een kortstondige Gouden Eeuw van groeiende rijkdom en culturele verfijning opleverden.
Bedreiging van de handel
De Amsterdamse houding weerspiegelde de realiteit dat schepen en handel de economie domineerden: meer dan 40 procent van de beroepsbevolking werkte direct of indirect in de maritieme sector.6 Twee eeuwen lang beschermde de Nederlandse Republiek haar scheepvaart in oorlog en vrede met een vloot van oorlogsschepen die direct met de handel verbonden was via de belastingheffing. Maar het lukte nooit om de marine fatsoenlijk te financieren: belastingen werden vermeden of ontdoken, terwijl het ‘verdeelde karakter van de Nederlandse samenleving actie op nationaal niveau voortdurend dwarsboomde’.7 De Nederlandse Republiek, bestaande uit zeven provincies, omhelsde de zeestaatidentiteit nooit als een essentieel nationaal project.
Vóór 1650 deed de Republiek geen pogingen om maritieme strategische macht op te bouwen teneinde de dienst te kunnen uitmaken op zee; er werd geen oorlogsvloot gebouwd om de zeeën te beheersen, en de Republiek gedroeg zich niet als een zeestaat. Die ambities en instrumenten ontstonden pas als directe reactie op de dreiging die voor de handel uitging van de Engelse controle over het Kanaal, en dan nog pas nadat het stadhouderschap was opgeschort door een republikeinse oligarchie onder aanvoering van Amsterdam.
Tussen 1653 en 1672 handelde de stadhouderloze Nederlandse Republiek van de Ware Vrijheid als een echte zeemogendheid, een uitzonderlijke grootmacht in het Europese systeem, gekenmerkt door een relatief inclusieve politiek en een machtige positie op zee. De bekostiging van de oorlogsvloot illustreerde de realiteit dat de drie maritieme provincies weliswaar bewust voor een zeemachtidentiteit kozen, maar dat de vier op het continent georiënteerde provincies dat niet deden, zodat de ideologische en culturele essentie van de Republiek ook in de jaren toen zij als zeegrootmacht opereerde, veranderlijk bleef. Deze Gouden Eeuw van overheersende economische macht eindigde in het rampjaar 1672. Een Franse invasie leidde tot de herinstallatie van de stadhouder en zijn legers, een late onderkenning van de strategische werkelijkheid. Als continentale staat met een beperkt grondgebied en te weinig mankracht moest de Nederlandse Republiek zich op territoriale bedreigingen concentreren, met name op de lange landsgrenzen. Die vereisten kostbare vaste versterkingen en een staand leger, geen oorlogsvloot. In de volgende vier decennia werd de vloot van de zeemogendheid dan ook opgeofferd aan forten, legers en bondgenootschappen die het overleven van de landstaat moesten verzekeren. De Nederlanders gaven de heerschappij op zee op voor veiligheid.
Boek: De zeemogendheden. Hoe een maritieme mentaliteit de vrije wereld maakte
Ook interessant: Over de militaire identiteit van Nederland
…en: Europese expansie en de Nederlandse economie
Bekijk dit boek bij:
2 – L. Sicking, Neptune and the Netherlands: State, Economy, and War at Sea in the Renaissance, Leiden, Brill, 2004, en J.D. Tracy, ‘Herring Wars: The Habsburg Netherlands and the Struggle for Control of the North Sea ca. 1520-1560’, in: The Sixteenth Century Journal, dl. 24 nr. 2 (1993), p. 249-272, hier p. 254-256.
3 – Tracy, ‘Herring Wars’, p. 261-264.
4 – Als een echo van Thomas More’s Utopia, opperde Pieter de la Court in zijn Interest van Holland (1662) het idee om de maritieme provincies door een enorme gracht van de rest af te scheiden. Zijn boek werd in 1746 in Londen gepubliceerd: http://oll.libertyfund.org/titles/court-the-true-interest-and-political-maxims-of-the-republic-of-holland.
5 – P. Brandon, War, Capital, and the Dutch State (1588-1795), Leiden, Brill, 2015, p. 20-21, 34.
6 – G.E. Halkos en N.C. Kyriazis, ‘A Naval Revolution and Institutional Change: The Case of the United Provinces’, in: European Journal of Law and Economics, dl. 19 (2005), p. 41-68, 58.
7 – Tracy, ‘Herring Wars’, p. 272. Het is moeilijk in te zien wat er wordt bedoeld met de verwijzing naar ‘Nederlandse suprematie op zee in het begin van de zeventiende eeuw’ op deze pagina. Voor 1650 hadden de Nederlanders niets om tegenover de grote schepen van Engeland, Zweden of Denemarken te zetten.