De perenboom van Augustinus

2 minuten leestijd
'Augustinus zag eens peren hangen...'
'Augustinus zag eens peren hangen...' (CC0 - Pixabay - Couleur)

Een van de bekendste verhalen uit AugustinusBelijdenissen is een jeugdherinnering aan de diefstal van wat peren. Samengevat komt het erop neer dat de toekomstige bisschop van Hippo vertelt hoe hij met de opgeschoten jeugd van Thagaste (het huidige Souk Ahras) aan het spelen was toen ze naast de wijngaard van Augustinus’ familie een boom zagen vol rijpe peren. De jongens vonden de vruchten er niet bijster smakelijk uitzien maar besloten ze toch te gappen.

Zo gezegd, zo gedaan, maar de peren smaakten zo beroerd als ze eruit zagen, dus voerden ze die maar aan de varkens. “We deden het alleen omdat we zin hadden iets te doen dat verboden was”, schrijft Augustinus, die vervolgens een jammerklacht aanheft waarin allerlei Bijbelpassages doorklinken. Die vorm is minder vreemd dan het lijkt – de man dacht nu eenmaal in Bijbeltermen en de ene allusie riep de volgende op. Wie de Belijdenissen leest, went er wel aan. Wat ik echter vreemd vind, is dat Augustinus vele jaren na de gebeurtenissen, toen hij al midden veertig was, er nog steeds oprecht ontdaan door lijkt te zijn. Ik kan me niet voorstellen dat ik ooit over de diefstal van sesamkoekjes op winkelcentrum Anklaar in Apeldoorn zal schrijven dat het schandelijk was, dat ik ervan hield, dat ik hield van ten gronde gaan, dat ik mijn ondergang beminde. Augustinus heeft voor zulk exuberant rouwbeklag genoeg aan een perelaar.

Persoonlijke Genesis

De makkelijke oplossing is dat Augustinus gewoon een serieuze jongeman was. Zeg maar (zoals een bevriende Augustinuskenner het ooit typeerde) de stille, in zichzelf gekeerde jongen die in de klas op de voorste bank zit, ietwat schuchter, geen held bij gymnastiek maar wel met een goed rapport, verder denkend dan al zijn klasgenoten. Het is een type waarin je je kunt einfühlen en ik denk dat deze verklaring minimaal een deel van het hele verhaal vormt.

Er is echter meer aan de hand. We vinden deze anekdote op het moment in zijn autobiografie waarop Augustinus de jaren des onderscheids nadert. Hij krijgt kennis van goed en kwaad en, bijbels denkend als hij is, associeert dat meteen met het plukken van een vrucht van de boom der kennis. Een jeugdherinnering aan een perendiefstal was méér dan kattenkwaad, het was een uitdrukking om te zeggen dat hij zijn persoonlijke Genesis had beleefd.

Er is echter nóg iets aan de hand. Een van de basisgedachten in Augustinus’ theologie is dat de mens, doordat Adam en Eva in de Tuin van Eden van de verboden vrucht hadden gegeten, zijn oorspronkelijke volmaaktheid had verloren. Latere generaties hadden deze imperfectie geërfd en verkeerden dus vanaf hun geboorte in een staat van zondigheid. Mensen zouden daardoor nooit in de hemel kunnen komen, maar door de kruisdood van Christus was deze erfzonde weggenomen en was het voor mensen die waren gedoopt opnieuw mogelijk vooruit te zien naar een mooi hiernamaals. (Uiteraard konden mensen het daarna evengoed verprutsen.)

Augustinus, die op het moment van de perendiefstal nog niet was gedoopt, worstelde met zijn slechte neigingen.

“Ik wilde een diefstal begaan. Ik stal niet omdat ik werd gedreven door armoede of gebrek, maar doordat ik een afkeer had van rechtvaardigheid en overvloeide van het kwaad.”

Zo geformuleerd is het een somber mensbeeld, maar het staat ten dienste van een optimistisch geloof dat mensen kunnen veranderen, tot inkeer kunnen komen en kunnen worden gered.

Boek: De belijdenissen – Augustinus

Jona Lendering is historicus, webmaster van Livius.org en docent bij Livius Onderwijs. Hij publiceerde verschillende boeken en verzorgt een nieuwsbrief over de Oudheid. Zie ook zijn blog: mainzerbeobachter.com

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×